sluiten

Verhaal: Waterschap Mastenbroek: de Weteringen

Voor een goede af- en toevoer van het water in de polder was het belangrijk dat de Weteringen en sloten goed onderhouden werden. Daarvoor werden drie keer per jaar de planten van de waterkant en uit de sloten gesneden, begin juni, begin augustus, en begin oktober: de zogenoemde snijschouw. Dit werk werd door het Waterschap Mastenbroek, eigenaar van de Weteringen, aanbesteed in het voorjaar. Voor een paar honderd gulden werden mannen ingehuurd, die ongeveer twintig zeisen aan elkaar klonken, met aan beide kanten een stok en een touw. Die werden dan door twee personen steeds heen en weer getrokken, zodat de begroeiing in de sloten tot aan de oever afgesneden werd. Dat moest er dan later uit geharkt worden. Zo konden ze de helft van de wetering meenemen, ze gingen dus een keer heen en een keer terug. Rond 1950 maken de aan elkaar geklonken zeisen plaats voor de maaiboot, in eerste instantie een motorboot met een v-vormig mes dat aan een ketting over de bodem gehaald wordt. Dit werkte niet altijd even goed, vandaar dat het mes vervangen wordt door een rondgaand mes dat de begroeiing op de bodem beter afsnijdt. Rond 1970 wordt de maaiboot vervangen door de rijdende kranen op grote wielen of rupsbanden, die dicht langs de kant rijden. Deze zijn uitgerust met een groot snijdend mes dat over de bodem gaat en dat elke vier meter het afval op de kant kiept.
De zijgraven (of op z’n Mastenbroeks: zeegraven, die naast de Weteringen liepen) moesten ook in juni en augustus vrijgemaakt worden van planten. Bovendien moesten deze begin oktober uitgediept worden, de modderschouw. Dit moest gedaan worden door de boeren of ingelanden. Zij moesten maaien aan de kant waarop ze land hadden. Eén keer in de zeven, acht jaar moesten de sloten ook aan de kant van de weg door de boeren gedaan worden. Dan moesten de zoden eruit gehaald worden, want dan groeiden de wortels van de planten te ver de sloot in. De bermen aan de weg kant werden vaak gemaaid door kleine boeren uit bijvoorbeeld ’s Heerenbroek en Wilsum. Die mochten daar hooien. Maar in het najaar moesten boeren uit Mastenbroek wel zorgen dat de hele sloot schoon was. Het waterschapsbestuur kon ’s zomers een noodschouw verordenen als het spannend werd met de aanvoer of afvoer van het water. De schouw moest altijd voor een bepaalde tijd gedaan zijn.
Dan bleven nog de sloten tussen de kavels over. Deze moesten ook elk jaar vrijgemaakt worden van waterplanten en oeverbegroeiing. Deze werden om het andere jaar eind oktober gemodderd (uitgediept). Dit moesten de boeren (ingelanden) die land aan een sloot hadden zelf doen. Na de ruilverkaveling werd dit veranderd in een blokschouw: elke boer kreeg sloten toegewezen rond percelen die hij moest snijden en modderen.
Het waterschap had beëdigde schouwheren. Dit waren vaak bestuursleden of boeren die opgeleid waren en de eed afgelegd hadden dat ze dit naar eer en geweten zouden doen. Zij kwamen keuren of de schouw goed gemaakt was. Stond er toch nog hier en daar gras of planten, dan kreeg je een boete van vijf gulden. Dan moest je alsnog zorgen dat het binnen veertien dagen verdwenen was. Als je pachtboer was, dan ging de brief naar de eigenaar van de grond. Die kwam dan naar de pachtboer om te zeggen dat de schouw afgekeurd was. Dat was haast nog erger dan de boete van vijf gulden, dat was de eer van de pachtboer te na.
De schouwheren werden vroeger altijd vergezeld van een polsdrager. Als schouwheer was je beduidend hoger in stand dan de polsdrager. De polsdrager droeg de lange polsstok, want dat was te lastig en te min voor de schouwheer. Die moest de kaarten bestuderen van de sloten waar hij moest schouwen om te zien van wie het land was en allebei, dat ging niet. De schouwheer keurde het ene jaar de ene sloot en het andere jaar de volgende. Hij moest overigens wel zelf over de sloot springen met de polsstok.

Bron(nen): 
Albert van Ittersum
tekst en foto's Annet Jonker