sluiten

Verhaal: Inrichting zelfvoorzienend niet-boerenerf

De kavel naast het Landbouwmechanisatiebedrijf Van den Berg in Mastenbroek, waarop het huis van Warner en Gerrie van den Berg staat was vroeger wel heel anders ingericht dan tegenwoordig. Het huis was vroeger een twee-onder-één kap waarin heel veel mensen woonden. Het achterste deel van het huis was een stuk smaller dan het voorste gedeelte en werd ook door de familie van den Berg en Hollander gedeeld. In het allerachterste deel van het huis was een kleine paardenstal, waar het paard van de kerkwagen van ’s Heerenbroek gestald was.
Naast het huis was aan de kant van de brug de paardenschuur, waar de gemeenteleden hun paarden stalden als ze met de brik of met de tentwagen naar de kerk kwamen. Aan de andere kant stond de landbouwloods, een dependance van de Coöperatie van Hasselt, waar de boeren uit de polder terecht konden voor een kleinigheid, zodat ze niet helemaal naar Hasselt hoefden te rijden.

Zelfvoorzienend
Achter het smalle gedeelte van het huis stond een schuur waarvan de beide families de helft gebruikten. De opa van Warner had geiten in, zodat er melk was om te drinken. Daarachter stond het ‘huussie’, een klein houten huisje met een plank erin met een rond gat waarop je kon zitten om je behoefte te doen. Daarachter de varkensschuur waar ongeveer tien varkens opgefokt werden, totdat ze slachtrijp waren. Dan werd er geslacht en wat overbleef werd verkocht. Daarnaast stond de hooiberg en tenslotte de ‘waterloods’, een vrij open schuur met een houten frame en de wanden bekleed met riet, waarin het hout en de turf bewaard werd. Warner van den Berg denkt dat de waterloods zo genoemd werd omdat die in de oorlog in het water zou hebben gestaan. Van het riet maakte hij als kind pijl en boog.

Bron(nen): 
Warner en Gerrie van den Berg
Auteur: Annet Jonker
Foto's: archief fam. van den Berg
sluiten

Verhaal: De school, kattenkwaad en spelletjes

De kinderen van de lagere school in Mastenbroek hadden vroeger bij school niet veel ruimte om te spelen. Maar dat was geen enkel probleem: ze mochten ook op de weg spelen, er kwam toch bijna geen verkeer langs en verder was het terrein in de kern van Mastenbroek ook hun speelterrein. Behalve bij de landbouwloods aan de Oude Wetering werd er ook om het terrein van de kerk gespeeld. Zelfs tot bij de pastorie, wat niet mocht van de meester.

Inbreken
Warner van den Berg en zijn vriendjes Jan en Gait Brommer, Henk Wielink en Warners broer Wim woonden allemaal vlakbij school en hun speelterrein onder schooltijd, in de pauze, en na schooltijd was ongeveer even groot. Ze speelden dus ook in en om de pastorie als deze leegstond.
Warner was het kleinst, hij moest door een raampje naar binnen. Hij opende dan de deur voor de anderen en zie daar: een geweldige speelhut! Er waren in de kern twee bosjes, het grote bos en het kleine bos. In het grote bos was een vijver, ‘de grote wilde zee’ waar de jongens geregeld natte voeten haalden.

Slingeren
Natuurlijk speelden ze ook weleens bij school. Slingeren bijvoorbeeld, hand in hand een lange slinger van kinderen maken. De voorste kinderen liepen en maakten een bocht, de achterste kinderen moesten nog veel harder lopen en een veel grotere bocht maken, om de telefoonpaal heen, soms zo de Kerkwetering in…

Oorlogsbuit
Na schooltijd gingen ze ook vaak naar de plek waar in de oorlog een Engels vliegtuig terecht was gekomen half in de Oude Wetering, richting Zwolle. (Hier staat nu de gedenksteen). Met haken en kettingen visten ze dan in de Oude Wetering en ze haalden geregeld spullen naar boven. Veel kogels voor de mitrailleurs. Die klemden ze in de bankschroef om het kruit er uit te halen. Als je dat dan op een houten plank legde en in brand stak, had je een mooi figuur in het hout.
In het weitje bij Wielink maakten ze ook weleens een vuurtje met de kogels er in. Die moesten dan wel de andere kant op wijzen dan waar de jongens – op afstand – stonden te kijken wat er gebeurde. Ook gooiden ze de zuurstofflessen soms in het vuur, die dan ontploften. Het waren net bommen.
In een bosje vlakbij het vliegtuig bewaarden ze hun gevonden schatten. Tot het bosje op een gegeven moment weggehaald werd en de jongens hun gevonden spullen kwijt waren.

Bron(nen): 
Warner en Gerrie van den Berg
Auteur: Annet Jonker
Foto: archief Hannie Knol
sluiten

Verhaal: Het drama bij Ruimzicht kwam niet alleen

De watersnood van 1825 staat bekend als de grootste natuur-ramp, die Nederland en de omringende landen in de 19de eeuw heeft getroffen. Oorzaak, verloop en gevolgen van het drama waren vergelijkbaar met 'de Ramp' van 1953.
Een aanhoudende noordwesterstorm, gecombineerd met springtij, stuwde het water de zeegaten in en de zwakke dijken deden de rest. Vooral de provincies Noord-Holland, Friesland en Overijssel werden zwaar getroffen, waarbij het grootste aantal slachtoffers, driehonderd, in het laatste gewest viel.

Hulp
De hulpverlening kwam zeer snel op gang en dankzij giften uit het gehele Verenigd Koninkrijk (België had zich nog niet afgescheiden) kon de wederopbouw snel en voortvarend ter hand worden genomen. Al spoedig verschenen ook allerlei gedenkboeken, zowel op nationaal als op regionaal en zelfs locaal niveau. Er werd massaal op ingetekend en alle baten werd beschikbaar gesteld aan de noodlijdenden.
In de provinciehoofdstad Zwolle verzamelde gedeputeerde Jan ter Pelkwijk gegevens uit alle getroffen gemeenten en verwerkte deze in zijn Overijssels Watersnood, dat in 1826 verscheen. De beschrijvingen zijn ook na bijna twee eeuwen realistisch en hartverscheurend. Steenwijkerwold, Blankenham, Genemuiden, de Kampereilanden en Mastenbroek werden het hardst getroffen van allemaal. Niet alleen kwam het water daar als een muur over de lage dijken en terpen spoelen, het voerde ook van alles mee wat het op zijn weg door de Zuiderzee had losgerukt.

Bescherming Schokland
Daaronder waren zware eikenhouten balken, die men op aanwijzingen van de opzichters Seidel sr. en jr. voor de kust van Schokland had ingeheid om het smalle en lage eiland beter tegen de golfop-loop te kunnen beschermen. Bij dat alles had men erop gerekend, dat de stormvloedhoogte nooit die van de vorige rampjaren, 1775 en 1776, zou overtreffen. Maar zoals zo vaak had men maatregelen genomen ter voorkoming van de vórige ramp.
De kracht van de storm van 4 en 5 februari 1825 was dermate groot en de golven waren zo formidabel sterk, dat de palenschermen massaal uit de zeebodem werden gelicht en met grote kracht in de richting van de Kamperzeedijk werden gevoerd - en door en over die zeedijk heen. Tot ver in Masten-broek doorboorden deze balken als een speer de wanden van de boerderijen, dood en verderf onder de bewoners zaaiend.

Naar de markt
In het uiterste zuidoosten van de polder, bij Ruimzicht, deed zich een drama voor dat Ter Pelkwijk tot in detail beschrijft. We laten hem daarover zelf aan het woord. "Aan de Nieuwe wetering, een kwartier uurs van den Zwartewaters dijk, bevindt zich het huis Ruimzigt, thans bewoond wordende door den landman Gerrit Arents van Spijker, en nabij hetzelve een ander, toen door Gerrit Willems Knol bewoond. Laatstgemelde was in den morgen van den 4den Februarij, ter bijwoning der weekmarkt, naar Zwolle gegaan, met zijnen oudsten zoon Willem, 16 jaren oud zijnde. Weder naar huis keerende overviel hen het water, bij den 13den paal, van Ruimzigt afgerekend, weinige minuten gaans van hunne woning. Zij waren genoodzaakt zich aan dien paal vast te houden en konden niet verder komen.
De vrouw dit ziende, wilde, door hare meid, eene schuit van de brug bij Ruimzigt doen halen: dan, dit was deze onmogelijk, en zij kwam zelfs niet zonder gevaar weder in huis. Er was dus geene mogelijkheid, om Knol of zijnen zoon eenige hulp toe te brengen, en zijne vrouw moest man en zoon zien verdrinken.

Weduwe
Deze, nu diep bedroefde weduwe, moest zich, terstond daarna, met hare dienstmeid en vijf overige kinderen, een van welke nog zuigeling was, naar den zolder van haar huis begeven, van welken zij, na verloop van weinig tijds, naar den hooiberg moesten vlugten, waarin zij, door middel van eene uit het dak gelegde plank, geraakten. Hier waren zij genoodzaakt, zonder eenige verkwikking, te verblijven, tot des Zondags morgens, toen zij, door Willem Barschap, deszelfs knecht, Jan Rietman en diens broeder, met veel moeite van daar naar Ruimzigt werden overgebracht, waar zij meer dan 14 dagen zijn verbleven. Het lijk van den zoon werd, zeven weken later, op eenigen afstand van de plaats, waar hij verdronken was, en dat van den vader niet voor den 2den Mei, in de wetering, nabij die plaats, wedergevonden."

Veel slachtoffers
Maar het drama bij Ruimzicht kwam niet alleen. Wanneer we in de door Ter Pelkwijk toegevoegde statistiek kijken, zien we hoeveel dodelijke slachtoffers er in de toenmalige gemeenten Genemuiden, IJsselmuiden en Zwollerkerspel vielen. Dan komen we tot een afschuwwekkend aantal van 83; gevoegd bij de 48 verdronkenen op de Kampereilanden brengt dat het aantal doden in dit deel van Overijssel al ver boven de honderd. Het getal aan geheel en al weggespoelde huizen was van eenzelfde orde, terwijl dat van zwaar beschadigde woningen in de vele honderden liep. De veestapel was gedecimeerd: alleen al in Zwollerkerspel verdronken 2882 runderen en 98 paarden.

Poging om familie te redden
Het treurige verhaal van vader en zoon Knol wordt door Ter Pelkwijk vervolgd met een haast nog angstiger geschiedenis, die zich even verderop, bij de Milligersteeg tussen Ruimzicht en de Boksen heeft afgespeeld. Daar stond een huisje, bewoond door Hendrik van den Berg met vrouw en drie kinderen. De vrouw, Egbertje Arents van Spijker, was een zuster van de bewoner van Ruimzicht. Deze had gehoord dat het water kwam en spande zijn wagen met twee paarden in om de familie naar zijn hoger gelegen huis te evacueren. Zijn zwager gaf er de voorkeur aan te blijven, want hij wilde nog een poging te doen zijn vee te redden; Gerrit en zijn knecht namen de rest van het gezin mee.

Meegevoerd door het water
Halverwege de tocht terug, vlak voor het huis Milligen, werden ze door het water overvallen en wel met zo'n kracht, dat de wagen werd opgetild en in de richting van de Luibuis aan de Oude Wetering afdreef. Met dat water kwam ook een enorme hoeveelheid bevroren schuim aangedreven, waarin wagen en paarden vast dreigden te raken. Doordat de stroming van alle kanten op hen af kolkte, kwamen ze weer vrij en slaagden erin de paarden tegen de stroom in naar Milligen te laten zwemmen. De dieren waren echter de uitputting nabij, en een nieuw gevaar dreigde. Ter Pelkwijk schrijft dan: "Het huis Milligen, namelijk, is op eenigen afstand geheel door geboomte omringd, waarom het niet anders, dan door eene opening in het geboomte, van de kant der Milligersteeg, en door eene andere, van achteren aan het weideland, kan genaderd worden. De wagen van den weg gedreven zijnde, was de eerste opening niet te bereiken, en men vreesde, dat, de paarden de tweede missende, de wagen tegen het geboomte zoude geraken, wanneer zij niets dan eenen gewissen dood zouden hebben te wachten gehad."

Aan land bij Milligen
Terwijl dier en mens voor zijn leven vocht, speelde zich op gezichtsafstand het drama van vader en zoon Knol af; Gerrit en zijn zuster zagen de dood werkelijk in de ogen. Een van de kinderen raakte te water, werd gegrepen, en eindelijk wisten de uitgeputte paarden het erf tussen de bomen door te bereiken. "Hunne wederwaardigheden waren echter hiermede nog niet geëindigd. Naauwelijks waren de paarden uitgespannen en op stal gezet, of het huis liep onder water. De bewoner, Hillebrand Jans, moest met zijn gezin, en de aangekomene, te zamen dertien personen uitmakende, naar den zolder vlugten. Het huis, schoon door het geboomte beschermd, werd, door de palen van Schokland, geweldig geteisterd, en het muurwerk bijna geheel vernield, al de op stal staande runderen, behalve vier, en een paard verdronken, terwijl evenwel de paarden, die voor den wagen gezwommen hadden, het leven behielden.

Redding per boot
Zich nu niet langer op den zolder vertrouwende, vlugtte men naar eenen enkelen balk, en daarop hebben deze dertien personen van Vrijdag namiddag tot Zaturdag avond, zonder eenige verkwikking, moeten vertoeven." Dankzij de vrouw van Gerrit van Spijker, die dodelijk ongerust was omdat zij de wagen achter Milligen had zien verdwijnen, werden de ongelukkigen per schuitje naar Ruimzicht geëvacueerd. Dat huis lag hoog genoeg om de vloed verder te kunnen weerstaan.

Verdronken
Maar Hendrik van den Berg, die in zijn huisje was gebleven om zijn vee te redden, kon door de snelle stijging van het water niet op tijd meer wegkomen. Zijn kleine woning stortte in, en zoals zovelen vluchtte hij naar de hooiberg op zijn erf. Deze werd door de stroom meegenomen en dreef met grote snelheid af, dwars door de vernielde Zwartewaterdijken in de richting van Dieze. Hendrik Hullen aan de dijk was de laatste, die hem zag, wanhopig zwaaiend. Op 18 maart werd Hendriks lichaam bij Dieze gevonden. Hij werd in Zwolle ter aarde besteld.
Ja, zo erg was het voor de Mastenbroekers in die februaridagen van het jaar 1825!

Bron(nen): 
Onderzoek IJsselacademie 2013:J. ter Pelkwijk, Overijssels Watersnood, p. 144-148.
Hoort bij locatie: 
sluiten

Verhaal: Moord in Mastenbroek

Zoals men weet is de ontginning van Mastenbroek niet zonder slag of stoot geschied. De eigenaar van het gebied, de bisschop van Utrecht, wilde het zo rechtvaardig mogelijk verdelen tussen de omringende steden en dorpen, die het tot dusverre als zomerweide hadden gebruikt. Maar hij werd gedwarsboomd door zijn rebelse vazal, de heer van Voorst. Die wilde, net als zijn neven op de Buckhorst, kasteel Rechteren en huis Almelo, vanuit zijn sterke burcht bij Westenholte het veengebied beheren als zijn exclusief domein.
Tweemaal werd er een heuse oorlog gevoerd, en pas de belegering, inname en verwoesting van 'de Voorst' met behulp van de drie Overijsselse steden in 1362 kon een begin worden gemaakt met de uitvoering van het ontginningsplan. Frederik Stoeveken, gezworen landmeter van de bisschop, maakte een revolutionair ontwerp, dat zo goed in elkaar zat dat men zich nog eeuwen later verbaasde over de perfecte regelmaat in het Mastenbroeker landschap. Het zou tweeënhalve eeuw duren voordat de Amsterdammers erin slaagde om in de Beemster een vergelijkbare prestatie te leveren.

Vaklieden uit alle windstreken
Toen de landmeter en zijn helpers nog bezig waren om met hun meetkettingen de lijnen uit te zetten, kwamen de poldergasten al van heinde en verre aangezet. Waar ontgonnen werd, was werk: met bijl en fakkel werden bomen en ruigte verwijderd, en vervolgens met spa, draagberrie en kruiwagen weteringen en kavelsloten gegraven, looppaden gemaakt, huisterpen en dijkjes opgeworpen. Goede timmerlieden konden flink verdienen aan de bruggen, zijlen en sluizen. En natuurlijk hoopten velen dat ze na afloop van de werkzaamheden een stukje grond kregen toebedeeld in het nieuw ontgonnen landbouwparadijs.
We kennen de namen van veel van die kolonisten; ze noemden zich vaak naar de plaats van herkomst. Ze kwamen van dichtbij, en heetten 'van Millingen' (bij Dalfsen) of 'Heyne' (Heino), of van verder, en droegen de herkomstnaam 'van Loenen' (in het Nedersticht) of 'Catreep' (Catrijp, bij Schoorl in Kennemerland). Anderen werden naar hun streek van herkomst 'Hollander' genoemd, of 'Overlander'; de laatste categorie bestond uit lieden die de Rijn waren komen afzakken, en uit het hele 'bovenland' tussen Kleef en Keulen afkomstig konden zijn.

Arrogant Kampen
Met zoveel mensen bij elkaar gebeurde er wel eens wat; ruzies en opstootjes, ongelukken, misschien wel een staking als het loon niet op tijd kon worden uitbetaald. In 1381 ontstond er een grote controverse tussen de initiatiefnemers, waar de Drie Steden naast de bisschop de belangrijkste rol in speelden. Nu stond Kampen tegenover de rest. De stad was destijds afgekocht door omzetting van de rechten op Masten¬broek in de vorm van de snel aanwassende eilanden in de IJsselmond. Maar arrogant als het was door zijn enorme rijkdommen die het uit de Oostzeehandel had vergaard, was het op eigen houtje begonnen met het graven van een nieuwe wetering.

Strijd
De oude landmeter Stoeveken reisde af naar Zwolle om plechtig te verklaren, dat er destijds was afgesproken dat er drie weteringen zouden worden aangelegd. Die waren al geruime tijd klaar, en iedereen kende ze: de Oude Wetering naar Veneriete, de Nieuwe Wetering naar Genemuiden en de Bisschopswetering naar Westendrecht. Nu wilde die Kampers dwars door Mastenbroek een vaarverbinding naar Hasselt graven! Ondanks de protesten van de andere be-langhebbenden ging het werk door.
Het enige dat werd bereikt, was dat de wetering niet door eigendommen heen gegraven werd, maar dat de grenzen van de kavels en de blokken werden gevolgd. Zo herinnert het hoekige verloop van deze vaarweg nog altijd aan het compromis dat als vroeg voorbeeld van het Nederlandse 'polderen' in zijn overdrachtelijke betekenis kan gelden.

Moord
Maar waarschijnlijk was de toon nu gezet. De verhoudingen waren verhard, de oude tegenstellingen van vóór de verdeling kwamen weer aan het licht. Drie jaar na de moeizame onderhandelingen over de Kamper Wetering moest er opnieuw groot alarm worden geslagen. Daarvoor kwam ditmaal de landsheer in hoogst eigen persoon naar het Oversticht. Er was een moord gepleegd. Het slachtoffer was Rembolt die Hollander, Zwols gerichtsman, eigenaar van een kavel in het Windesheimer Slag. Men zei dat Dirc Arndssoen, gerichtsman te Genemuiden, bij de dodelijke vechtpartij betrokken was geweest. Maar hij was samen met zijn handlanger, Andries die Overlander, gevlucht.

De rechtszitting
Op de dag van de Heilige Catharina (23 november) van het jaar 1384 arriveerde bisschop Floris van Wevelinkhoven in Zwolle. Vier dagen later vond het 'heymael', de rechtszitting, plaats. De landsheer liet zich bijstaan door een Raad van notabelen. Daartoe behoorden jonker Frederik van Wevelinkhoven, zijn broer, Goswinus van Rossum, ridder, en Henric die Zuer, knaap, schout van Salland. Ook zag men Egbert Hake van Rutenberg, schout en kastelein van Vollenhove, Wolter Stelling, dijkgraaf van Mastenbroek, en Godert van Oestenwolde, gerichtsman en gezworene in de polder. En tenslotte zaten bij de rechtzitting aan Henric van Criekenbeke, knaap, die later amtman van Salland zou worden, en Hugo Duwer, schepen van de stad Zwolle. Velen van dezen waren gegoed in Mastenbroek, en hadden dus een persoonlijk belang bij het handhaven van de vrede en het bevorderen van de welvaart in het gebied.

De getuigen
Er waren veel getuigen van de moord. Zij werden opgeroepen om voor het heymael te getuigen, en met hulp van twaalf volgers onder ede hun onschuld aan het gebeurde te bevestigen.
De eerste getuige bleef anoniem in het protocol; laten we hem Jan noemen. Hij nam tien volgers mee die in Mastenbroek zelf woonden, en twee die onder Zwollerkerspel vielen. Eén van deze helpers was Peter Catreep, die net als zijn broer Jacop Catreep een boerderij bezat in het Windesheimer Slag, tussen de Nieuwe Wetering en de Zwartewaterdijk.
Vervolgens kwam Johan van Loenen naar voren, die eveneens met twaalf helpers zijn onschuld betuigde. Ook onder hen waren er tien Mastenbroekers en daarnaast twee inwoners van Zalk.
Een aantal getuigen had nog geen twaalf helpers om zich heen kunnen verzamelen, en kreeg veertien dagen respijt. Het ging om Dirc van Bijmen, Henric van Loenen met zijn zoons Willem, Derc en Jacob, en om zekere Bartelomeus.
Marselijs Gerijtssoen had aanvankelijk ook uitstel bedongen, maar kon nog tijdens de zitting met twaalf volgers terugkeren en met hen bezweren had dat hij geen schuld had aan Rembolds gewelddadige dood.

Voorkomen van bloedvetes
De verdachten waren zoals gezegd voortvluchtig. De aanklagers in de zaak, Reijnken die Maelner, Alert Wiggerssoen en Peter van Marcken, moesten beloven dat zij niet buiten de landsheer om tot een zoen of een vonnis zouden besluiten. Een vonnis in een dergelijke zaak betekende vrijwel zeker de doodstraf voor de daders, maar een 'zoen' was minder hard. In zo'n geval werden niet alleen de daders en de directe nabestaanden van het slachtoffer, maar ook beide families door middel van een officiële plechtigheid met elkaar verzoend, en moesten de eersten aan de laatsten ook een materiële en immateriële genoegdoening geven.
Dat kon neerkomen op betalingen in geld of natura (paarden bijvoorbeeld), of op het instellen van een fonds waaruit missen konden worden betaald voor het zieleheil van de overledene. Dit systeem was ingesteld om de ook in onze gewesten veel voorkomende bloedvete te voorkomen, waarbij families generaties lang op voet van oorlog met elkaar bleven. Het werkte goed, en heeft ertoe bijgedragen dat het rechtssys¬teem door de overheid, in dit geval de landsheer, gereguleerd werd en voor alle onderdanen in beginsel gelijkelijk zou gaan gelden.

Gissen
Helaas weten we niet hoe deze zaak is afgelopen. Sterker nog: we kennen zelfs de toedracht van deze doodslag niet. Rembold was gezien zijn functie zeker een man van enig gezag. Heeft hij onenigheid gekregen met zijn Genemuider collega, en is dit op een fatale ruzie uitgelopen? Gezien de hoeveelheid directe getuigen, negen man, de drie aanklagers en de twee vermeende daders, moeten er behalve Rembold tenminste twaalf mensen aanwezig zijn geweest toen het gebeurde. Hield het verband met die eerdere ruzie over de Kamper Wetering? Dat is niet waarschijnlijk, want geen van de in het protocol genoemde personen heeft aanwijsbare connecties met die stad. Mogelijk heeft het incident zich dus ergens in het zuidelijk deel van Mastenbroek, in 's-Heerenbroek of ergens bij de Hoge Brug afgespeeld. Sporen heeft het niet in het landschap achtergelaten. Tegenwoordig wordt door nabestaanden wel eens een monu¬mentje op de plaats van het drama opgericht, en dan vaak in de vorm van een kruis.
Maar de naam 'Kruisvliet' bij de Mastenbroeker kerk zal toch wel een andere herkomst hebben.

Bron(nen): 
Historisch onderzoek IJsselacademie 2013, Tijdrekenkundig Register, deel F p. 112-113.
Foto: Het Oversticht
Hoort bij locatie: 
sluiten

Verhaal: Hoe Uilenspiegel de boeren bespotte

Op een dag raakte Tijl Uilenspiegel op zijn zwerftochten in de omgeving van Zwolle verzeild. Hij had de nacht doorgebracht in een kleine herberg, en zijn logies betaald door tot laat in de avond grappen aan de gasten te vertellen. De weduwvrouw die het etablissement bestierde, had pijn in de buik gekregen van het lachen, en voelde zich de volgende ochtend nog zó slap dat ze zei: 'Tijl, neem maar een homp brood met wat kaas uit de spinde, en ga dan maar gauw, anders lach ik me nog dood!' En zo vervolgde de schelm zijn weg, op zoek naar nieuwe avonturen. Over Zwolle had hij veel goeds gehoord, er kwamen altijd lieden van heinde en ver, met allerlei koopwaar op de rug en vooral met veel verhalen.

Schuilen
Het weer was goed, en vrolijk liep hij verder noordwaarts langs de wetering, die hem de weg wees. Maar in de loop van de middag betrok de lucht en begon het te regenen. Eerst zacht, maar allengs harder. Het was zo'n regen die dwars door alles heenging, door je kap, door je mantel, zelfs door het dichte bladerdak van een grote eik waaronder je beschutting zocht. Er was in de omgeving geen enkele schuilplaats te vinden, maar ineens kreeg Tijl een brug over de wetering in het oog. Als hij nu eens onder die brug ging staan, om het einde van de stortbuien af te wachten! Zo gezegd, zo gedaan. Natuurlijk stond de wetering vol en was het bruggehoofd glibberig; hij kwam dan ook bijna tot zijn middel in het water te staan. Maar zijn bovenlijf, zijn hoofd, zijn handen en zij knapzak bleven nu verder droog onder het houten plankier. Dat was dan tenminste wat.

Verveling
Zo had de Uilenspiegel daar al een poosje gestaan, en behalve van het koude water van de wetering begon hij ook een beetje last te krijgen van verveling. Maar gelukkig hoorde hij iets naderen. Een groep boeren kwam langs het water gelopen, terug van het land, hooivorken op de schouder, allen druipend van het hemelwater en nat tot op het bot. Toen ze de brug passeerden waaronder Tijl zich schuilhield, begon hij hard te lachen om die domme boeren, die zich zo kletsnat hadden laten regenen, en niet zoals hij zo verstandig waren geweest om een schuilplaats op te zoeken! De mannen waren eerst verbaasd, maar daarna boos en ze probeerden de deugniet te pakken te krijgen om hem een aframmeling te geven.
Maar Tijl dook de wetering in en kon zich zwemmend in veiligheid stellen. Daarbij werd hij natuurlijk natter dan zelfs de boeren waren, die nu op hun beurt hard begonnen te lachen om die domme zotskap en de achtervolging al spoedig staakten. Rillend en bibberend, zo wil het verhaal, bereikte de Uilenspiegel tegen de avond de stad, waar hij kon bijkomen van zijn waterige belevenis.

De plaats
Nu zijn er mensen die beweren, dat dit alles zich in de buurt van Lierderholthuis heeft afgespeeld. Daar wordt zelfs de betreffende brug nog in ere gehouden, al is die natuurlijk al lang niet meer het planken staketsel uit de tijd van Tijl zelf. Ja, de omwonenden zijn er zelfs in geslaagd om een beeldhouw¬werk te laten plaatsen ter ere van de roemruchte gebeurtenis.
Maar wij weten beter, we kunnen de plek aanwijzen waar het werkelijk is gebeurd, en die ligt in Mastenbroek. Hoe zou anders de Uilenspiegelbrug daar aan zijn naam zijn gekomen? Die vormde eeu¬wenlang de verbinding over de wegsloot langs de Rijk- of Groenesteeg, waarover men van de Bisschopswetering naar de Dijkersteeg en zo naar Lutterzijl kon komen. Vlak tegenover de Papekop, en die naam is vanzelfsprekend óók terug te voeren op de zojuist vertelde schelmenstreek.

'Papenkoppen'
Tijl schold de boeren uit voor 'papekoppen', omdat ze terugkwamen van hun noeste arbeid op het land dat toebehoorde aan het kartuizer klooster op de Sonnenberg. En hoe heette de bewoner van het huis, waar hij voor de boze Mastenbroekers kon schuilen? Ja juist: Jan Cleyssen, een man die al even beroemd is geworden door zijn grappen en grollen! Hij was het, die zijn vriend Tijl in het varkenskot verborg en hem de volgende dag in alle vroegte naar Hasselt smokkelde. Toen de hoogschout van IJsselmuiden later aan de deur rammelde, en alles liet onderzoeken, ook het kot waar negen biggen rondscharrelden, vond hij geen spoor meer van de schavuit. Jan schilderde uit misnoegen over die huiszoeking een tronie van een dikke, welgedane priester op een paneel en hing dat aan zijn gevel. Ziezo, dan kon iedere voorbijganger zich daaraan voortaan spiegelen.

Uiteindelijk vrij
Tijl vertoefde inmiddels veilig en wel binnen de muren van Hasselt, waar de hoogschout hem niet te pakken kon krij-gen. Dikwijls, als het marktdag was, vermaakte hij kinderen en volwassenen met zijn potsen, waarbij Jan hem trouw terzijde stond. Na afloop namen de vrienden dan een pint in de herberg, trokken een lange neus richting polder en toostten: 'Op alle zwangere boeren van Mastenbroek!' En toen Tijl een jaar en een dag in de stad had gewoond, was hij volgens het geldend recht vrij man, en kon hij gaan en staan waar hij wilde. Maar intussen was hij verliefd geworden op een aardig meisje, Mariken, hij trouwde en werd een braaf huisvader. Nog als negentigjarige wist hij de mensen te vermaken met de verhalen over zijn avonturen, die steeds mooier en mooier werden en hem eeuwige roem bezorgden.

nageslacht
Maar de werkelijke betekenis zou hij krijgen als stamvader van een zeer vermaarde familie in de stad Hasselt, die zich trots met zijn voornaam tooide. Het geslacht Tijl zou in later eeuwen synoniem worden met de strijd voor de rechten van de vrije mens en voor de verspreiding van het vrije woord. En daarom moeten we bij het passeren van het kruispunt bij de Papekop altijd even de spreekwoordelijke hoed afnemen voor Tijl Uilenspiegel. Want anders past ons slechts de narrekap.

Bron(nen): 
De Blécourt e.a., Verhalen van stad en streek, 179-180.
De Mastenbroeker toevoeging is ontsproten uit de fantasie van de schrijver, maar de vermelde namen zijn historisch geboek¬staafd, inclusief de Uilenspiegelbrug, Jan Cleyssen en de Hasselter familie Tijl.
Hoort bij locatie: 
sluiten

Verhaal: Hoe Jan metten Buxen in Frankhuis het gelag betaalde

Een ware geschiedenis

Op een mooie junidag in het jaar 1648 keerde Jan Arendsen uit de stad huiswaarts. Hij had boter en eieren verkocht op de Zwolse markt en liep nu in opperbeste stemming langs de dijk terug naar zijn erve in de Mastenbroekerpolder, dat naast de Hoge Brugge was gelegen. De gemakkelijkste route ging langs het Zwartewater tot het Nieuwe Verlaat, dan langs de verlengde Nieuwe Wetering benoorden het Stadsland, vervolgens over de beide bruggen bij Milligen en dan via de Brede Steeg naar de plaats waar hij woonde.

Aan de dijk bij Frankhuis stond een herberg, waar passanten dikwijls aanlegden en ook veel vreemd volk over de vloer kwam, hannekemaaiers en lapjespoepen. Gerrit Reiners, de oude waard, stond in de deuropening. Hij had zijn zaak vorig jaar overgedragen aan zijn dochter Geesje, een vrouw die van wanten wist, en die getrouwd was met de vissersman Jan Lubeleij.
'Heidaar, Buxen!' riep Gerrit. Dat was de bijnaam van Jan Arendsen, omdat hij opviel door de wijde broekspijpen die hij boven zijn laarzen droeg - een groot gemak, vond hij, bij het werken op het land. Omdat het uur nog vroeg was en Jan wel dorstte naar een stevige kan bier, ging hij graag op Gerrits uitnodiging in en trad de gelagkamer binnen.
Er was ook ditmaal veel klandizie; een groep van zes of zeven lieden uit Neuenhaus en Schüttorf zat luidruchtig te kaarten aan de ronde tafel. Jan schoof samen met Gerrit aan bij Evert Muijs, Timen Everts van der Werff en enkele andere eerlijke lieden. Zo bracht hij een paar genoeglijke uurtjes door, drinkend en een pijpje smorend, en tegen de avond wilde hij opstaan om zijn thuisreis te vervolgen.
Maar Gerrit weerhield hem en haalde hem over om hen nog wat langer gezelschap te houden. Zo werd het later en later; de stadsklok had al haast 'tien uren' geluid.

Ruzie met de waardin
Jan stond ten leste op en liep naar de toog, waar Geesje zich had geposteerd als een matrone, handen in de zij. Op zijn vraag, hoeveel hij haar schuldig was, antwoordde zij dat hij een vaantje bier had verteerd. Acht pinten! Dat was meer dan waarop Jan gerekend had, en hij moest dus letterlijk diep in de buidel tasten. "Hoe staet den Buxen," spotte de waardin, "en can mette voet in den buijdel niet coemen!" "Ick moet het nauwer soecken," zei Jan, en geprikkeld voegde hij eraan toe: "Ick hebbe soo veele duijsenden niet als ghij!" "Du Bucxen!" stoof Geesje nu op, "du dit ende dat, wilstu dij bij ons gelijcken!?" "Ick bin soo goedt als gij!" repliceerde Jan, hij betaalde en wilde weggaan.
Maar de waardin, die duidelijk meer had gedronken dan een goede huisvrouw betaamt, schreeuwde alles en iedereen bij elkaar: "Den Buxen!" - gevolgd door woorden die we omwille van de eerbaarheid maar niet zullen herhalen.

De vechtpartij
Jan haastte zich de deur uit; het was al bijna donker op de dijk. Over wat er nu gebeurde lopen de lezingen uiteen, maar volgens sommigen bedacht hij toen hij buiten stond dat hij zijn stok had vergeten. Weer binnen vroeg hij het dienstmeisje Jannichjen ernaar, die hem er drie voorhield die hij niet als de zijne herkende. De vierde, een hagedoornstok, nam hij tenslotte mee.
Volgens een aantal gasten vertrok Jan toen niet meteen, maar bleef hij op de drempel staan roepen "dat hij beter was als sie luiden!" Daarop kwam het hele huis in beweging. Geesje liep op hem af met een muil in de hand en sloeg hem daarmee hard in het gezicht - midden op de openbare weg. De troep uit Neuenhaus en Schüttorf ging om Jan heen staan en begon hem te schoppen en te stompen. Omdat hij zich bedreigd voelde, probeerde hij zijn mes te pakken, maar kon het niet zo snel uit de schede krijgen. Eén van zijn belagers pakte het hem met schede en al af. Hij had nu alleen zijn stok nog, en haalde daarmee uit. De slag trof doel, maar ongelukkigerwijze op het hoofd van Geesje, die hevig bloedend het huis weer binnenstrompelde.
Toen Gerrit Reiners zag hoe zijn dochter toegetakeld was, verloor ook hij zijn laatste zelfbeheersing. Hij greep zijn mes en stormde naar buiten, roepende: "Laet ons hem int huis ofte schuire sleppen, ende den schelm dootslaen; ick kan hem allene wel vergelden!" Want, liet hij erop volgen, Buxen had verleden jaar wel twee of drie van zijn ossen om hals gebracht. Blijkbaar was de vetweiderij in Mastenbroek in het vorige seizoen niet zonder ongelukken verlo¬pen.

De vechters bedaard
Inmiddels waren er nog anderen op het tumult afgekomen. Arendt Roelofssen Pragge uit Genemuiden, die in een andere kamer in de herberg had gezeten, greep samen met burgemeester Goessen Berents van Schüttorf de razende Gerrit vast, terwijl de dienstmeisjes Jannichjen en Swaentje hem het mes afnamen en wegwierpen. Buurvrouw Wysse Jansen, de vrouw van Berent die Lazarus, had dat met eigen ogen gezien. Zij had ook Jan Arend¬sen op de been geholpen, die tegen de grond was gewerkt en door de ruwe kwanten op een barbaarse en moorddadige wijze letterlijk met voeten was getreden en in de zij was geschopt. Hoe Jan thuis was gekomen, wist hij niet meer. Hij hield er een gebroken rib en inwendige bloedingen aan over, zijn ene oog was bont en blauw, en hij moest wekenlang het bed houden.

Het onderzoek van de shout
Natuurlijk was de zaak het gesprek van de volgende dag en de weken die kwamen. De schout gelastte een onderzoek en getuigen werden gehoord. Jan metten Buxen diende een officiële klacht in en eiste vervolging en een forse schadevergoeding.
Wat was er nu werkelijk in die enkele ogenblikken gebeurd, die hem bijna fataal waren geworden? Aan de bewering van Gerrit Reiners, dat het zich allemaal nog op klaarlichte dag had afgespeeld, geloofde natuurlijk niemand. Ja, had die fantast gezegd, we zijn toch direct naar de chirurgijn gegaan, om hem te ontbieden voor mijn gewonde dochter, en de Kamperpoort was nog gewoon open! Inderdaad was één van de dienstmeisjes met een dringende boodschap naar het huis gestuurd van de eerbiedwaardige mr Israel Swave, die zijn knecht gelastte mee naar Frankhuis te gaan. Toen deze de wond op Geesjes hoofd verbond, constateerde hij dat er een ader was gesprongen, en toen de bejaarde chrirurgijn de volgende dag persoonlijk langskwam, zag hij zelfs dat haar hersenpan blootlag. Het was een “periculeuze” verwonding, waarvan zij wel een maand heeft moeten cureren. Dat verklaarde de 91-jarige op 7 november 1648 plechtig voor de schepenbank, niet onder ede, maar met handtasting, zoals het Joodse ingezetenen was toegestaan.

De getuigen
Maar ook Jan Arendsen was medisch onderzocht. Aanvankelijk leken zijn verwondingen mee te vallen, maar na een paar dagen voelde hij zich zó ziek dat hij zich onder behandeling moest stellen van de arts Joannes Metsger en de chirurgijns Henrick van Ravenstein en Severijn Hendrick¬sen. Severijn had Jan zelfs enige tijd in zijn huis verpleegd.
Op een dag, een paar weken na het incident, kwam Jan Wessels langs. Deze was de knecht van Jan Lubeleij, de schoonzoon van Gerrit Reiners, en tegenover hem had de patiënt toen verklaard dat alleen Gerrit en zijn dochter schuld hadden aan het geweld. Lubeleij was immers pas thuisgekomen van de visvangst toen de vechtpartij al voorbij was en alle aandacht werd gericht op zijn gewonde vrouw. Rense Gerrijts Wijncoper en Abraham Bolte Hagedoorn hadden Jan Arendsen eveneens aan zijn ziekbed bezocht, in de hoop dat ook Gerrit en Geesjen konden worden vrijgepleit.
In hun getuigenis à decharge voor de schepenbank vertelden zij, hoe Jan na veel omhaal van woorden toegaf dat vader en dochter hem niet hadden geslagen, en dat het de troep uit Neuenhaus en Schüttorf was geweest. Maar dat werd door het slachtoffer zelf weer ontkend.
Tegen Rense en Abraham had hij op hun vraag naar Gerrit Reiners onschuld alleen maar geantwoord: "Dat mach hij weeten, off dat weet hij well [...]" Met andere woorden: dat wist die zelf het beste! In geen geval had hij Gerrit willen vrijpleiten. En Jan Wessels? Die was net als zijn maat Jan Claessen, waard in de nabijgelegen herberg Den Oetmersum, veel te dronken geweest om nog een betrouwbare getuigenis te kunnen afleggen.

Blijvende gevolgen
Vele maanden nadien ondervond Jan metten Buxen nog steeds de gevolgen van die bijna fatale vechtpartij. Soms was hij weer zo ziek, dat hij opnieuw moest vrezen voor zijn leven. Werken kon hij niet meer, zijn gezin leed gebrek, door zijn absentie kon hij zijn beesten niet meer verzorgen. Hij eiste daarom van Gerrit en Geesje, en van haar man Jan Lubeleij als haar wettige momber (voogd), een forse schadevergoeding. Duizend rijksdaalders, plus vergoeding van alle kosten voor de dokter, de chirurgijn en alle verteringen en andere zaken waarvoor hij tijdens zijn ziekbed had moeten betalen.

Of de vordering uiteindelijk is toegewezen, vermeldt het procesdossier niet. We weten dus niet hoe het Jan Arendsen verder is vergaan, noch hoe het met zijn belagers is afgelo¬pen. In Frankhuis is men Gerrit en Geesje sinds lang vergeten, de hannekemaaiers en de chirurgijns zijn in de mist van de geschiedenis verdwenen, en zelfs Wysse de Lazarusvrouw heeft geen spoor meer nagelaten. Maar Jan 'metten Buxen' is na drieënhalve eeuw nog springlevend. Hij immers is er de oorzaak van, dat de aanduiding van het kruispunt tussen de Breedesteeg en de Oude Wetering na vele eeuwen een verandering onderging. De naam 'De Hoge Brugge', stammend uit de pionierstijd toen Frederik Stoeve toezag op de uitmeting van het land van Mastenbroek en alles wat daartoe behoorde, werd vervangen door Jans geuzennaam. Het erve waar hij woonde heet nog altijd: De Boksen.

Bron: Stadsarchief Zwolle, inv.nr 2825

Bron(nen): 
IJsselacademie, Stadsarchief Zwolle
Hoort bij locatie: 

Pagina's

Subscribe to RSS - kruispunten