sluiten

Verhaal: Mastenbroek: land van water en gras, koeien en melk.

Als je aan Mastenbroek denkt, zie je gelijk weilanden opdoemen, omringd door water. En op die weilanden koeien, die niet al te waterige melk dienen te leveren. Daarom een citaat waarin de ideale koe staat beschreven: 'De Mastenbroeker koe, zwartbont, niet overgroot, met dun vel, iets wat zwakke achterbenen, wel met een uitstekende uier. Steeds meer melk is het ideaal van den Mastenbroeker boer (citaat uit het landbouwblad geschreven door J.W. Holtland in 1928 ter gelegenheid van de andbouwtentoonstelling Swolland in Zwolle).

Van moedermelk, onontbeerlijk voor de geborene, kan de samenstelling nogal verschillen. Verschil in kwaliteit hadden de verwerkers van koeienmelk - tot boter en kaas - vroeger al heel snel in de gaten. Het eerst werd op het vetgehalte gelet: hoe hoger het percentage vet in de melk hoe meer boter men kon maken (omstreeks 1900 was het gemiddeld circa drie procent). In die tijd ontstonden veel melk-controle-verenigingen die als doel hadden de melkgift van de koeien te controleren op gewicht en vetgehalte. Eenmaal per drie tot vier weken kwam de (melk)monsternemer op het bedrijf en die woog met een unster de kilogrammen melk van de koe. Dan nam hij met een zogeheten monsterschepje een beetje melk en deed dat in een flesje, waarvan de inhoud vervolgens werd onderzocht in een gezamenlijk laboratorium op de samenstelling daarvan.
Dit alles werd bijgehouden in het “melkboekje”. Dat gebeurde heel secuur – want er mochten geen fouten worden gemaakt - allemaal met de hand door de “melkcontroleur”, een officieel beëdigde functie. Elk jaar kreeg de boer een nieuw melkboekje, waarin ook bijzonderheden over de koe stonden, zoals de leeftijd, wanneer tochtig en gekalfd, van de stal in de wei en dergelijke. Dat laatste had een directe invloed op het vetgehalte. In mei is er volop gras en daardoor is meiboter, met een hoger vetgehalte, de beste boter die er is. De smaak is lekkerder dan die van boter uit de staltijd. Door van de betere koeien kalveren aan te houden werd uiteindelijk het vetpercentage verhoogd van drie procent in 1900 tot 3.5 en 4.00 procent en nu zelfs nog hoger. Sinds de jaren ’60 wordt ook het eiwitgehalte onderzocht en uitbetaald door de fabriek.

Een bekende controleur was G.J. Kattenberg van de melkfabriek te 's-Heerenbroek. Hij stond ook wel bekend als de 'snuffelaar', omdat hij 's zomers op maandagmorgen de deksels van de melkbussen trok om aan de inhoud te ruiken. Op zondag werd immers geen melk verwerkt en als de boeren de bussen niet goed koel hadden gehouden kon de melk zuur zijn geworden.

Handmelken was in die tijd gewoon. Een goede handmelker was noodzakelijk op een melkveebedrijf. Met het inhuren van een knecht en/of meid werd er goed op gelet of die wel goed waren in handmelken. Er waren ook handmelkcursussen die werden gehouden op een “voormelkersbedrijf”. Na de cursus volgde een officieel examen en als je slaagde kreeg je een getuigschrift. Van Bernard Reuvekamp is tijdens het examen een foto gemaakt.
Al heel jong werd in een boerengezin spelenderwijs het koeien melken geleerd. Onder de meest gemakkelijk melkende koe leerde je als kind het handmelken.

In de jaren ’50 begon het machinaal melken grote opgang te krijgen. Arbeid werd duurder en met handmelken was je beperkt in het aantal koeien dat je kon melken. Met de machine kon je veel meer koeien per man melken. Maar dat vond niet iedereen direct een goed idee: de critici waren van mening dat de koeien dan uierontsteking zouden krijgen. Maar dit kon worden voorkomen door de koeien 'na te melken'. Als de melkmachine uit was ging men met de emmer onder de koe om te proberen of er nog wat in zat. Op de melkcursus had men immers geleerd 'de laatste drop is de boterknop'. Dit is nog lang zo doorgegaan maar uiteindelijk ging men niet meer na melken en dat ging ook goed. De machines werden steeds beter en men kon meer koeien houden.

Om te melken in de weide werden weidewagens gemaakt: een lange wagen voorzien van buizen en vastzethaken om de koeien vast te zetten. Een benzinemotor dreef de vacuümpomp aan en zo kon men melken in melkketels om vervolgens de melk in de bussen mee te nemen. Ook waren er ronde weidewagens.

Bron(nen): 
Auteur: Bernard Reuvekamp
Foto's: archief Bernard Reuvekamp/website Mastenbroek Toen
sluiten

Verhaal: Veeverbetering

Voordat de KI (kunstmatige inseminatie) zijn intrede deed, zo rond de jaren vijftig van de vorige eeuw, hadden de boeren zelf een stier bij de koeien. Sommigen hadden een stier samen met de buren, omdat men dan gezamenlijk een wat betere fokstier kon aanschaffen en om de kosten te drukken.

Dit was het geval bij de families Van de Vegte en Van Ittersum. Samen gingen ze op stap om een goede stier te kopen. Er werd vooral gelet op het vetgehalte van de melk van moeder van de stier: die moest minimaal vier procent bedragen. Want, zei Van de Vegte zeer gedecideerd: “Ik wil niet met water sjouwen.” Naar eiwitgehaltes keken ze nog niet. Dat deed de directeur van de melkfabriek wel. Die zorgde ervoor dat in de herfst de kaasbak vol zat: dan was namelijk het eiwitgehalte het hoogst en dat was goed voor de melkprijs.

Maar door de gezamenlijke aankoop van een fokstier was je ook genoodzaakt om veel te trekken met een tochtige koe naar de stier toe. Soms was dit ook een welkom uitstapje voor een buurpraatje, maar het moest wel altijd gebeuren. Als je dicht bij elkaar woonde ging het nog, maar er zijn ook gevallen bekend dat er steeds een tot twee kilometer gelopen moest worden. Bij toerbeurt werd de stier gestald bij de een en na circa drie maanden weer bij de ander. Als het een veelbelovende stier was kon het wel zijn dat die drie jaar werd gebruikt. En dat waren vaak heel grote en gevaarlijke stieren en daar zijn nogal eens wat ongelukken mee gebeurd!

De boeren deden toen ook al wel mee aan fok- en melkcontroleverenigingen. Heel lang was voor de Mastenbroekse boeren Noord-Holland van groot belang voor de veefokkerij. Hier vonden ze dat de Noord-Hollandse koe melkrijker was dan de Friese, vandaar dat de Hoornse markt (in de herfst een jaarmarkt voor fokvee) vaak werd bezocht om een fokstier te kopen. Veetransporteur Van der Horst uit Hasselt ging vaak met een vracht vee uit Hoorn terug naar Hasselt om ze bij de boeren weer af te leveren. Ook was de Hoornse markt een uitgaansdag, net als Genemuider Beestenmarkt.

Bernard Reuvekamp herinnert zich de fokveedagen nog goed: “Vroeger begon je plaatselijk en haalde je daar goede resultaten dan werd je ook veelal uitgenodigd om regionaal, provinciaal en/of landelijk deel te nemen aan de keuringen. Iets wat veel tijd en energie vroeg maar wat ook een mooie gelegenheid was om je koeien met die van andere veehouders te meten in een soort wedstrijd. Daar konden ook prijzen mee worden gewonnen, veelal een medaille die dan trots een plaatsje kreeg aan de muur van de voorkamer.”

Bron(nen): 
Bron: Bernard Reuvekamp
Auteurs: Bernard Reuvekamp/Rita Ras
Foto's: archief Bernard Reuvekamp/website Mastenbroek Toen
sluiten

Verhaal: Gras maaien

Het maaien van het gras om in de winter en het voorjaar veevoer te hebben, was een tijdrovend en zwaar werk. Tot het eind van de 19e eeuw werd dit met de hand gedaan, met de zeis.
Na het maaien van het gras moest het gras door de zon drogen tot hooi. Als er niet voldoende zon was of het duurde de boer te lang voordat het gemaaide gras gedroogd was, dan werden de ‘zwadden’ gras met de hooihark gekeerd en met de hooivork losgeschud. De zwillen hooi werden met behulp van een teemplank aan een lang touw, getrokken door paarden, op hopen of oppers bij elkaar gemaakt.
De hooioppers werden later van het land gehaald met paard en wagen. Het hooi werd omhoog gestoken of geschoten en de wagen werd heel precies opgeladen.

Eerste machines
Rond 1900 kwam de eerste grasmaaimachine, een maaibalk – ook wel vingerbalk genoemd – die getrokken werd door één of twee paarden. Dit was al een hele vooruitgang. In dezelfde tijd werden er machines uitgevonden, o.a. de gecombineerde. Deze machine kon het gemaaide gras keren en als het droog was bij elkaar harken, op ‘zwillen’ (lange rijen) leggen. De gecombineerde werd ook door paarden getrokken.

De ontwikkelingen stonden niet stil en rond 1950 werd de ‘Lely’ uitgevonden, die zowel door paarden als door een tractor getrokken kon worden. Midden jaren ’50 werd het hooi ook wel in kleine baaltjes gemaakt, met de pick-up, tot in ca. 1970 de opraapwagens kwamen.

Door de komst van de tractoren kwamen er meer machines om alles te doen: het maaien, schudden, harken en opladen ging een stuk gemakkelijker. Er kwamen opraapwagens, die het hooi direct uit het ‘zwil’ omhoog en in de wagen brachten.

Inkuilen
Hierna kwam men op het idee om het gras in te kuilen. Het gras hoefde dan minder droog te zijn als het hooi. Met de opraapwagen werd dit gras van het land gehaald en gelost bij de boerderij totdat er een grote bult gevormd was. Dit werd goed aangedrukt door er met tractoren overheen te rijden, ‘vast te rijden’. Doordat er op die manier minder lucht en zuurstof in het gras was, conserveerde het beter. Hierna werd en wordt de persbult afgedekt met een plastic zeil en een laagje zand voor de druk. Het persvoer wordt er door de boer met een tractor met kuilvoersnijder afgesneden en de stal in gebracht.

Dit is ook nu nog de belangrijkste manier om wintervoer voor het vee te winnen en te bewaren.

Nieuwste ontwikkeling
Begin jaren ’90 kwamen er persen, die grote ronde of vierkante balen konden maken met plastic eromheen. Ook hier wordt het voer geperst, om het langer houdbaar te maken. Hoe steviger geperst, hoe langer houdbaar. Dit nam snel toe, toen er machines kwamen die de grote balen (350 – 600 kg per stuk) konden tillen. De allernieuwste ontwikkeling is het hakselen van het gras, zo van het land, dat kleingesneden in de wagen wordt geblazen. Dit wordt weer in een kuil gereden. Het grote voordeel is dat het snel gaat, beter geperst wordt en gemakkelijker te verwerken is met het voeren.

Bron(nen): 
Bron: Bernard Reuvekamp
Auteur: Annet Jonker
Foto's: uit archief fam. Reuvekamp, v. Ittersum, Kok, Annet Jonker
sluiten

Verhaal: Voorzieningen, de melkrijders

Zoals met alles in de polder kwamen ook de melkrijders vanuit de omliggende plaatsen de polder in om bij hun klanten de melk te halen. Elke melkfabriek had z’n eigen klanten dus reden er meerdere melkrijders in één gebied.
De melkfabrieken in Genemuiden, Hasselt en ’s-Heerenbroek en Blokmelk in Frankhuis waren coöperaties en Van Heel in Kampen was particulier.

Derk v.d. Brink kwam de melk halen aan de Nieuwe Wetering en de Oude Wetering. Vanaf ’58 deed de heer Barneveld dit. Zowel Derk v.d. Brink als de heer Barneveld had twee kidden (kleine paarden) voor de wagen. Als de lange wagen vol was, konden ze hem haast niet trekken.

Melkgeld
De melkrijder bracht ook het melkgeld van de fabriek mee, en dat waren soms best grote bedragen. Hij had een kistje op de wagen met daarin alle enveloppen. Dat kon rustig buiten blijven staan als hij ergens naar binnen was, het werd nooit gestolen. De bruine enveloppen met het geld werden in een bus gelegd. Het deksel van de bus werd er los op gelegd, zodat de boer wist dat in die bus het melkgeld zat.

Water en wei
Tot 1963 nam de melkrijder één keer in de twee weken ook water mee voor de witte was. Dat waren al gauw zo’n tien bussen met veertig liter water. Dat moest allemaal de belt op, in huis gebracht worden. Dat gebeurde meestal met een karretje.
Naast water bracht de melkrijder op bestelling ook (melk)wei mee. Dat kreeg het grotere jongvee te drinken. Als het heel warm was dronken de kinderen ook weleens van de wei, zo uit het deksel van de bus. Je kon ook boter (er was toen alleen roomboter) en karnemelk bestellen voor eigen consumptie. De karnemelk werd geleverd in een glazen fles met een zilveren dop erop.

spek eten
Aan de Nieuwe Wetering kwam ook melkrijder Jan (van Mina) v.d. Kamp. Jan van Ittersum keek als kind vol bewondering naar Jan v.d. Kamp. Later, als hij groot was, wilde hij ook melkrijder worden. Zijn oma zei: “dan moet je veel spek eten, want anders kun je de bussen niet op de wagen krijgen!”

Lambert Bloemhof, in dienst bij Klaas van den Berg als melkrijder, reed de melk naar Hasselt met twee melkwagens. Met de ene ging hij op pad en bracht de bussen weg naar de boeren. Als de wagen leeg was ging hij de andere halen die hij op een kleine uitsparing langs de weg bij het Vosje geparkeerd had en maakte daarna ook deze leeg. Later begon Bloemhof voor zichzelf. Van de gezamenlijke inspanningen van Klaas en Warner van den Berg is Landbouw Mechanisatie Bedrijf Van den Berg het resultaat.

Bron(nen): 
Bronnen: Ab en Roelie Kok, Jan van Ittersum, Arie Kroes
Auteur: Annet Jonker
Foto's: krantenknipsel Deltapost, Jan van Ittersum, Hannie Knol
sluiten

Verhaal: Voorzieningen, veekopers en slagers

De Joden Marcus en Simon de Keizer kochten vee in de polder. In de oorlog werden ze weggevoerd en overleden. Later kwamen Goossen en Klaas Snel en Wicher Brommer om vee te kopen, weer opgevolgd door Albert Roeland en diens zoon Sander.
Ook Jan Verhoek handelde in vee, Albert Schaapman kocht vooral kalveren in de polder. Zijn kleinzoon Albert Brouwer doet het nu nog. Voerman van de coöperatie GOS kwam de polder in om vee te kopen.

Gait Veggie (Gerrit v.d. Vegte) van de kamperzeedijk kocht vooral biggen.
Voor de oorlog kochten ook de broers Van Teijn uit Zwolle vee om te verhandelen. Zij zijn in de oorlog nog ondergedoken geweest in Mastenbroek, bij de familie Van Milgen, Ze overleefden de oorlog en pakten hun beroep weer op.

Slagers
De slagers kwamen naar de boeren om vee te kopen dat ze konden slachten zodat ze vlees konden verkopen aan mensen in de stad.
Vanuit Genemuiden kwam slager Van Rees langs de Oude Wetering. Roel Fijn was ook een bekend man, hij kocht koeien voor de slager. Ook slager Aalderink uit Kampen kocht vleeskoeien aan de Oude Wetering. Hij kwam de koeien bekijken en dan werd er nog even heftig onderhandeld met de boer. Als dat klaar was nam hij het ‘nagelhout’, het gedroogde vlees van de vorige slacht en bekeek het. Dit was vlees afkomstig van huisslacht. De achter- en of voorbouten van de koe of de hammen van het varken werden in de schoorsteen, boven het fornuis in de keuken gehangen om te drogen.

Ook was er in sommige huizen op zolder een gat in de schoorsteen gemaakt waaromheen een soort kast gebouwd was waar het vlees hing. Als het klaar was werd het in de keuken aan het plafond, aan het nagelhout gehangen. Soms zat er een behoorlijk zwarte laag om het vlees heen van de rook. Dat haalde je er af en dan had je heerlijk vlees.

Bron(nen): 
Bronnen: Ab en Roelie Kok, Hannie Knol, Bernard Reuvekamp, Jan van Ittersum
Auteur: Annet Jonker
Foto's: Internet
sluiten

Verhaal: Voorzieningen, kunstmest en veevoer

Het veevoer en de kunstmest werden door verschillende leveranciers de polder in gebracht. Ook hier was er weer het verschil van mensen die van de Coöperatie kochten of van particuliere leveranciers.

Omdat de Coöperatie in Hasselt verschillende klanten in de polder had, had de landbouwschuur, die in de kern van het dorp stond op de plaats waar nu Landbouwmechanisatiebedrijf Van den Berg zit, begin vorige eeuw een kleine voorraad veevoer en kunstmest. Dan hoefden de boeren niet helemaal de polder uit als ze een kleinigheid nodig hadden.
Ook vanuit Hasselt kwam Spikman de nodige bestellingen afleveren.

Vanuit Genemuiden kwam Fuite met paard(en) en wagen de polder in om het bestelde veevoer te bezorgen. De paarden stonden bekend als erg mak. Ze konden ook een hele krappe draai maken op de smalle wegen langs de weteringen in de polder.
Als het wat later op de dag werd, en het werd donker, dan vroeg Fuite de kinderen van klanten om de lantaarns op zijn wagen aan te steken. Hij had aan de voorkant van zijn wagen twee stormlantaarns en aan de achterkant één rode stormlantaarn. De kousjes, die doordrenkt waren van de petroleum die onder in de lantaarns zat, konden hoger en lager gedraaid worden.
Als Fuite afscheid nam zei hij vaak: “Nou, ‘k zette deu, ’t goeie!”

Op de Bisschopswetering kwamen met veevoer naast Fuite ook Slump, H.W. van Regteren uit Oosterholt ( met kunstmest en waarschijnlijk ook veevoer), en tenslotte nog Ten Hove, die vertegenwoordiger was van de Coöperatieve Landbouwbank uit Kampen.

Bron(nen): 
Bron: Hannie Knol
Auteur: Annet Jonker
Foto: Annet Jonker, lijst uit archief Hannie Knol
sluiten

Verhaal: Hooien

De boerenkinderen van de lagere school kregen in juni hooibouwverlof om te helpen met het hooien. De dag werd begonnen met pannenkoeken, soms met uitgebakken spek. ’s Avonds was er chocolademelk en nog een bord havermout. “We moesten het hooi, dat niet meegenomen werd met de teemplank, bij elkaar harken, tot in den treure,” zegt Gerrie Knol - v.d. Weerd. “Of het hooi schudden en bij elkaar maken.” Ook de slootkanten, die soms erg ongelijk waren, moesten uitgeharkt worden. Zwaar werk bij warm weer. Er ging dan ook koude thee mee naar het land, in een drinkkannetje of in een blauw geëmailleerde drinkkan met Grolsch sluiting. Deze werd soms in de sloot gezet, zodat het drinken koud bleef. Ook Hannie Knol – v.d. Vegte weet hierover mee te praten. Als ze veertien is, komt ze van school en moet ze helpen het hooi op de kar te laden.

Taakverdeling
De mannen staken het hooi omhoog ‘schoten het op’ op hooivorken met extra lange steel, de zgn. ‘schootvork’.
De lader pakte het hooi aan en legde het op de wagen. Dat was een heel precies werkje, want hoe meer hooi je op de wagen mee kon nemen, hoe beter. Soms zaten er aan de wagen zijschotten van 30 á 40 centimeter. Dat maakte je eerst vol en daarna begon je de wagen uit te bouwen. “Je pakte het hooi aan en ‘welterde‘ het, draaide het een halve slag. Dat deed ik meestal met de hand, sommigen konden het ook met de vork. De losse einden kwamen naar het midden van de wagen te liggen, de rol naar buiten. De volgende hand vol legde je half over de vorige, zodat het strak tegen elkaar aan lag. Steeds verder over de rand, zodat de wagen uiteindelijk flink wat breder werd. Bovendien moest het aan beide kanten evenveel oversteken, anders viel er een deel van het hooi af als je door een ‘knipgat’ reed,” vertelt Hannie Knol. Als er veel distels in het hooi zaten, gebeurde het welteren meestal met een vork. Je droeg altijd lange mouwen als je het met de hand laadde, want het hooi prikte.

Vervoer
Als de wagen vol was kwam er een ‘boom’ over, een lange den die voor en achter met een touw werd vastgezet zodat het hooi er onderweg naar huis niet afviel. Later gebruikte men vaker een touw dat links en rechts kruislings over het hooi werd gespannen.

Als het hooien van de eerste snede (in juni) klaar was, werd er een tak van een boom boven in het laatste voer (vracht) hooi gezet. De buurt kon dan zien dat het hooien er op zat en er werd dan ook een feestje gevierd. Samen chocolademelk drinken, later kwam er ook wel een biertje bij.

Ontwikkeling
Een hele verbetering was de uitvinding van de hooiventilator, die in of aan de voorkant onder de hooiberg werd geplaatst. Als het hooi dan warm werd, omdat het niet droog genoeg in de hooiberg was gekomen, blies de ventilator erdoor zodat het afkoelde. Soms kwam er dan behoorlijk wat stoom uit het hooi, zodat de boeren weleens dachten dat het hooi al in brand stond. De brandweer werd af en toe voor niets gebeld. De ventilatie voorkwam hooibroei, iets wat regelmatig gebeurde na de komst van de kunstmest. Hierdoor groeide er meer gras, waardoor het moeilijker droog te krijgen was.

Voorzorg
De verzekeringsmaatschappijen hadden in die tijd de zgn. hooipeilers in dienst. Zij kwamen met een ijzeren peilstok met een soort thermometer eraan, de hooiberg afzoeken op hooibroei. Een heel precies en vakkundig werk. Als het ergens te heet was, moest de hooiberg uit elkaar worden gehaald. Hiervoor werd de hulp van de buren ingeroepen. Het was vaak gezellig met elkaar en de vrouw des huizes zorgde tussen de middag voor een maaltijd.
Bernard Reuvekamp herinnert zich dat de vrouwen eens een lekkere pudding gekookt hadden. Nu had een zekere Gait een gruwelijke hekel aan het vel dat boven op de pudding lag. Natuurlijk lieten de vrouwen hem beginnen en keken toe hoe hij dit zou doen. Maar Gait duwde na enig nadenken het vel aan de kant en schepte de pudding er gewoon onderuit!

Bron(nen): 
Bron: Gerrie Knol - v.d. Weerd, Hannie Knol, Bernard Reuvekamp
Auteur: Annet Jonker
Foto's: uit het archief van fam. v. Ittersum, Post, Knol, Reuvekamp, v.d. Weerd, Kok en Van Gerner
sluiten

Verhaal: Brand in de hooiberg

Het is rustig in huis, de kinderen doen een spelletje samen met Opoe, die oppast. “Ik geloof dat de kerk ook uit is,” zegt Johanna van de Vegte tegen Opoe. Opoe kijkt naar buiten. “Ja, dat denk ik ook, va en moe zullen nu wel gauw thuis zijn, ik ga koffie zetten!”

Als Opoe aan het redderen is, ziet Johanna ineens een groep jongens heel hard fietsen. Ja, die komen ook uit de kerk. “Opoe, waarom fietsen die jongens van de Kamperzeedijk zo hard?” Opoe gaat voor het raam staan en ziet dat Johanna gelijk heeft. “Dat is wel vreemd”, zegt ze, “waar zouden ze naar toe gaan? Het lijkt wel… ze fietsen bij ons het erf op!”

De rust is weg, Opoe ziet vanuit de schuur dat de hooiberg in brand staat. De kinderen worden in huis gehouden. Steeds meer mensen komen het erf op. Iedereen in huis kijkt of de brandspuit er al aan komt. Intussen houden de mensen die buiten zijn de brandhaard met emmers water. Het duurt vrij lang voordat de brandspuit komt. Hij moet eerst onder de kerktoren vandaan gehaald worden, de paarden ervoor en dan nog van Kruisvliet naar ’t Hanerik. Een gedeelte van het hooi gaat in vlammen op.

Deze gebeurtenis die in de jaren vlak na de oorlog plaatsvond aan ‘t Hanerik is één van de laatste keren (misschien wel de laatste keer) dat de brandspuit gebruikt is.

Bron(nen): 
Hannie Knol
Hoort bij locatie: 
sluiten

Verhaal: Voorzieningen: de Landbouwschuur

In het weidegebied van Mastenbroek waren meerdere veevoerleveranciers actief maar in de kern van Mastenbroek, aan de Oude Wetering, heeft vanaf ongeveer 1937 tot 1964 een groene houten opslagloods gestaan van de Coöperatieve Landbouw- en handelsvereniging Hasselt en omstreken. De afmeting was ongeveer 4.25 meter bij 10 meter. De loods stond op betonpalen en het laad- en los bordes was eveneens van beton.

Beheerders
De loods had schuifdeuren en stond op erfpachtgrond van de Nederlands Hervormde Kerk te Mastenbroek. De erfpachtkosten bedroegen in 1954 vijftien gulden per jaar. Warner en Marie van Spijker beheerden de voorraden in de loods.
In de loods waren er twee afdelingen, één voor de opslag van stro voor de kalveren en turfstrooisel voor de paarden en de andere voor de opslag van o.a. kunstmest, veekoeken, kippenvoer en varkensmeel. Reden voor de bouw van de loods was het ruimtegebrek in Hasselt en tijdsbesparing voor de veehouders in Mastenbroek die voor een kleinigheid bij de loods terecht konden. Omdat Warner bij het Waterschap werkte werd er bij Marie aangeklopt. “Marie, hi’je nog een zakkie…” Marie hield bij wat er in- en uitging.

Spelen
Officieel mochten de kinderen er niet spelen, maar natuurlijk deden ze dat wel. Toen Warner ongeveer vijf jaar oud was, speelden de grote jongens, die al op school zaten, vaak bij de loods. Ze deden dan wie het langst op het laadperron kon blijven staan door elkaar er af te duwen. Peter Kok viel een keer van het laadperron naar beneden en kwam niet goed terecht. Terug op school ging hij met zijn hoofd op de bank liggen. Toen meester vroeg wat er was, zei hij: “Ik heb zo’n hoofdpijn!” “Wat is er dan gebeurd”, wilde meester weten. “Ik ben van het laadperron afgevallen”, was het antwoord. “Nu is het afgelopen”, zei meester streng en vanaf toen mochten de kinderen in de pauze niet meer bij de landbouwschuur spelen. Peter Kok had een hersenschudding.
Onder het laadbordes lag officieel niets, maar in de praktijk kwam daar het afgekeurde spul terecht: een kapot baaltje stro, een zak kunstmest met een scheurtje en zo meer.

Landbouwmechanisatiebedrijf
Begin jaren ’60 kocht de vader van Warner de schuur. Omdat toen het gemotoriseerde transport op gang kwam, verviel de functie van de loods zodat hij leeg kwam te staan. Toen Warner en Gerrie in 1966 trouwden heeft de loods nog gediend als opslag voor hun meubels toen ze een bungalow aan het bouwen waren naast de loods. Een paar jaar later laten Warner en zijn vader een grotere schuur zetten, waarin de opslagloods geïntegreerd wordt. In de kelder staat dan nog de voorraad van Van den Berg. Nu, twee verbouwingen verder, staat er de grote bedrijfsruimte van Landbouwmechanisatie bedrijf Van den Berg met als eigenaar de zoon van Warner en Gerrie. Warner zelf werkt nog volop mee anno 2013.

Bron(nen): 
Warner en Gerrie van den Berg, Hannie en Berend Jan Knol
Auteur: Annet Jonker
Foto: archief fam. van den Berg
sluiten

Verhaal: Voer voor het vee in de polder 1945

Als de Polder Mastenbroek in april 1945 bevrijd wordt, staat het land nog steeds onder water. Het gemaal moet aangezet worden om de 8000 hectare land droog te pompen. Maar… er is geen brandstof. In de laatste Oorlogswinter was er aan alles een gebrek, ook aan brandstof. De kolen van het gemaal zijn verdwenen… Daarom koopt het polderbestuur stro, zodat het vuur in de ketels van het gemaal kunnen branden. Dat stro komt per schip naar Genemuiden en de boeren moeten helpen om het bij het gemaal te krijgen.

Vee elders onderbrengen
Als het land drooggemalen is, kunnen de beesten nog niet direct naar buiten: er groeit immers nog niets. De Rijksdienst Landbouwherstel, opgericht door de Nederlandse regering in augustus 1945, houdt zich bezig met het beheer van landbouwgronden en het afhandelen van bezettingsschade. Hier valt ook onder water gezet land onder. De Rijksdienst brengt vee onder brengen bij boeren die aan de rand van de polder wonen en wiens land droog gebleven is. Niet alle boeren werken vrijwillig mee, soms moet er enige dwang uitgeoefend worden. Er gaat vee uit Mastenbroek naar de Mandjeswaard en naar het Kamper eiland. Waarschijnlijk wordt dit door de overheid vergoed.

Voer voor het achtergebleven vee
Een ander probleem is het voer voor de koeien die in Mastenbroek achtergebleven zijn. Er groeit nog niets in de polder en omdat de polder in september 1944 onder water gezet is, is er ook minder geoogst. Het bestuur van de ‘Stoomzuivelfabriek Genemuiden’ in Genemuiden regelt eind mei, begin juni met de Rijksdienst voor de Noordoostpolder dat er veevoer voor de boeren in Mastenbroek geleverd wordt. De stoomzuivelfabriek huurt 30 ha. rode klaver voor zes boeren van de Kamperzeedijk. Zes boeren van de Nieuwe Wetering kunnen hooien bij Kuinre. Dat is wel een hele onderneming: twee boerenwagens met daarop maaimachines en daarachter twee hooimachines (gecombineerden) vertrekken naar Kuinre. Voor de wagens lopen twee paarden. Een moeizame tocht omdat de wagens de hele winter in het water hebben gestaan. De boeren leveren allemaal man-, paardenkracht en wagens aan. Via ‘De Krieger’ naar Vollenhove, dan de polder in over de nieuwe weg die ongeveer evenwijdig liep met de oude weg over Blokzijl en Blankenham richting Kuinre. Er gaan ook fietsen mee, want op zaterdag gingen de mannen weer naar huis, naar de Kamperzeedijk. De paarden konden dan bij een ‘directieboer’ blijven. Een directieboer had het opzicht over 500 ha. Door de week eten en slapen de mannen in kamp Luttelgeest 2.
De rode klaver staat een halve meter hoog! De mannen maaien het en omdat het prachtig weer is is de klaver met twee, drie dagen droog. Het wordt aan mijten gezet, onder de begeleiding van een deskundig mijter die het werk goed in de hand houdt. Na twee weken staan er maar liefst vijf grote klavermijten! In het najaar wordt de klaver in balen van 50 kg geperst en met de hulp van legerwagens naar Mastenbroek gebracht.

Land voor de pinken
Voor de pinken heeft de Genemuider Stoomzuivelfabriek, net als de andere ‘melkfabrieken’ die de melk van de boeren uit de polder afnemen, land geregeld in de polder. Een ploeg ‘verzorgingsmannen’ gaat alvast naar de polder om de weiden daar ‘in het draad te zetten.’ Deze mannen blijven ook in de polder om voor de pinken te zorgen. De pinken worden voorzien van een schets met aftekening, een blikje in het oor en de afkorting van de voor- en achternaam van de eigenaar wordt in de hoeven gebrand. Dan worden de pinken met de veeboot van de familie Visscher (de Pieten) naar Kuinre gevaren. Vanaf Kuinre worden ze nog een paar kilometer verder gedreven naar de klaverweide.

Het vee weer terug
Toch is het vee niet lang in de polder geweest. Eind augustus 1945 komt het bericht dat er pinken uitgebroken zijn in dat ze in “het Lemster Hop” lopen, een gebied tussen Kuinre en Lemmer. Om verdere moeilijkheden te voorkomen geeft het bestuur van de Genemuider Stoomzuivelfabriek opdracht om het jongvee terug te halen. De pinken worden bij elkaar gedreven en over dezelfde route naar huis gebracht. Tussen ‘de Noorde’ en het veer worden de pinken tegengehouden. In zes of zeven vaarten worden de 500 pinken overgezet en tijdelijk ondergebracht op de algemene weide aan de Achterweg in Genemuiden. De volgende dag halen de eigenaren ze daar op.
Dat het een hele tocht was om het vee lopend uit de polder op te halen, bleek wel dat verschillende boeren de klompen versleten hadden en op kousenvoeten het laatste stuk naar huis liepen.

Bron(nen): 
Bron: Peter van der Horst
Foto: internet

Pagina's

Subscribe to RSS - Landbouw en andere bedrijvigheid