sluiten

Verhaal: De wonderlijke inscriptie in de kerk van Mastenbroek

De wonderlijke inscriptie in de kerk van Mastenbroek

De website die u nu bezoekt trekt zelfs internationaal de aandacht. Vooral van oud-Mastenbroekers of mensen uit deze omgeving, zoals blijkt uit bijgaand verhaal van Herman Mulder die op dit moment in België woont. Hij verklaart zelf waarom een steen in de kerk van Mastenbroek hem intrigeert.

‘Sinds ik in 1972 in Groningen Nederlands ben gaan studeren, heb ik mij bijna dagelijks bezig gehouden met Middelnederlands (het middeleeuwse Nederlands) en met middeleeuws schrift, de laatste twintig jaar op de afdeling Handschriften van de Koninklijke Bibliotheek in Brussel. Ik hou van middeleeuwse handschriften, maar nog meer hou ik van middeleeuwse inscripties. Het heeft mij dan ook altijd gestoord dat ik de steen die ingemetseld is in de kerk van Mastenbroek, de oudste Nederlandse inscriptie in de buurt van mijn geboorteplaats (Genemuiden), niet begreep. De tekst is met de juiste belichting best wel leesbaar, maar eigenlijk valt er geen touw aan vast te knopen. Al in 1981 maakte mijn vrouw een goede foto van de steen, op een dag dat de zon precies in de goede hoek stond, en naar die foto heb ik door de jaren heen vaak gekeken, maar zonder ooit veel verder te komen. Een paar jaar geleden liep ik bij toeval toch nog tegen de oplossing aan. In twee oude boeken vond ik een vermelding van inscripties in Zwolle die nu niet meer bestaan, maar waarvan de tekst heel erg lijkt op die van de steen in Mastenbroek. Met behulp van die Zwolse inscripties kan men vaststellen dat de tekst van de Mastenbroeker kerk onbegrijpelijk is doordat de steenhouwer een fout heeft gemaakt. Ik heb daar een stukje over geschreven in de in 2017 verschenen bundel Schriftgeheimen. Opstellen over schrift en schriftcultuur.’

Schriftgeheimen

Opstellen over schrift en schriftcultuur

Onder redactie van Marjolein Hogenbirk & Lisa Kuitert

Met medewerking van Paul Dijstelberge & Jessica Witte

Amsterdam University Press

De raadselachtige inscriptie in de kerk van Mastenbroek

Herman Mulder

Midden in Mastenbroek, een polder tussen de plaatsen Zwolle, Kampen, Genemuiden en Hasselt, staat een klein laatgotisch kerkje. Over de vroege geschiedenis van die kerk is heel weinig bekend. De parochie Mastenbroek is gesticht in 1369," maar het kerkje is jonger. Misschien had het een houten voorganger, zoals in de literatuur gesuggereerd wordt, maar in feite weten we dat niet. Ook over de vroege bouwgeschiedenis van de huidige kerk weten we niet meer dan de kerk zelf verraadt, want archivalia ontbreken. Gelukkig is er toch één schriftelijke bron: op de steunbeer rechts van de ingang van de kerk is een stuk zandsteen ingemetseld met daarop een Middelnederlandse inscriptie.
Die inscriptie heeft uiteraard steeds een grote rol gespeeld in de discussie over de bouwgeschiedenis van de kerk. Zij wordt in de literatuur echter slecht leesbaar en raadselachtig genoemd, dus een gemakkelijke bron is het niet. Over de geschiedenis van de kerk worden dan ook de vreemdste dingen gezegd. Eigenlijk is de bestuderingsgeschiedenis van de steen bijna net zo curieus als het opschrift zelf. Want hoewel in de oudste literatuur al een goede transcriptie wordt gegeven, is die kennis van de complete tekst spoedig weer verloren gegaan. Er is bijgevolg ook helemaal geen voort- schrijdend inzicht in de literatuur. Het is eerder andersom: hoe recenter de publicatie, hoe ongelukkiger de interpretatie.
De inscriptie moet uiteraard helemaal gelezen worden om haar te kunnen begrijpen, maar na de ontcijfering beginnen de problemen pas echt. Wat wordt er nu eigenlijk gezegd? En waarom wordt dat zo raar gezegd? Zoals uit de literatuur blijkt, kan men met de interpretatie van de tekst twee kanten op: er wordt iets over de bouw van de kerk gezegd of er wordt iets over een brand gezegd. In beide gevallen blijft het echter een vreemde tekst. Alvorens de literatuur en de voorgestelde interpretaties te bespreken, geef ik nu eerst zelf een transcriptie en maak ik enkele opmerkingen over het schrift en de schriftdrager.
De tekst met die slechte leesbaarheid waar de literatuur over spreekt, valt het eigenlijk wel mee. Op donkere dagen is er inderdaad in de vierde regel een essentieel stukje moeilijk leesbaar, maar op de hier afgedrukte foto, die op een heldere dag gemaakt is met de zon precies in de goede hoek, zijn er nauwelijks problemen. Er staat (zie afbeelding 1):
Afb. 1: De inscriptie. Foto: Carolien Sloet (1981).

anno m ccce vnde
viii is dit uerc
dus veer ghebrat
xxiii vnde c daer bi
men vil ons seggen
dat dit lagen si

Na het laatste woord volgt het handmerk van de steenhouwer.
Schrift
Over het geheel genomen verstond de steenhouwer zijn vak. Hij heeft gevoel voor belettering. De woorden zijn duidelijk van elkaar gescheiden en binnen het woord staan de letters dicht genoeg bij elkaar om het woord een eenheid te laten zijn. Dat is bij zulke jonge gotische inscripties ook wel eens anders. De keuze voor de lettervorm is echter niet altijd gelukkig. De steenhouwer gebruikt bij ís netjes een ronde eind-s, maar bij dus en ons een lange. Dat is aan het eind van de middeleeuwen niet meer gebruikelijk. Dat hij twee verschillende vormen van de a gebruikt, is ook niet erg sterk en levert een probleem op bij het transcriberen. In anno en dat gebruikt hij een a in twee verdiepingen, maar in ghebrat een a in één verdieping. Die laatste vorm staat ook in het voorlaatste woord van de tekst. In de literatuur wordt dat woord steeds als lagen gelezen en niet als logen. Qua spelling kan dat, want een spelling a = o (apen, gelaven, Gad) is in het middeleeuwse Overijssel niet ongewoon? Voor lagen pleit bovendien dat de o van anno duidelijk een andere vorm heeft. In ons komt echter een vorm voor die gelijk is aan die van lagen | logen.
Dat het voegwoord unde met een v gespeld wordt, is normaal. De u en de v zijn in de middeleeuwen alleen maar grafische varianten van elkaar. Het zijn twee lettervormen, maar één letter; de gewoonte om de klinker met een u weer te geven, en de medeklinker met een v, stamt van na de middeleeuwen. Aan het eind van de middeleeuwen wordt meestal de regel gevolgd dat midden in een woord een u wordt geschreven en aan het begin van een woord een v. Met vnde is dus niets mis. Waar wel iets mee aan de hand is, is de beginletter van uerc en vil. Waarom de steenhouwer hier niet gewoon een w gebruikt, ontgaat mij. Bovendien verwacht men aan het begin van het woord geen u, maar een v (verc).
Er zijn twee eenvoudige afkortingen: anno en vnde. Daarnaast lijkt er een overbodige afkortingsstreep boven de n van ons te staan. Men kan zich afvragen of er een afkortingsteken is vergeten bij het woordje ghebrat, dat duidelijk corrupt is (ghebrant?), maar dan zijn we al bij de interpretatie van de tekst aangekomen.

Schriftdrager

Het stuk zandsteen bestaat uit twee gedeelten. Dat is opmerkelijk, want de tekst is niet zo groot dat hij niet op één steen past. Vreemd is ook dat het bovenste gedeelte wat smaller is dan het onderste. Het bovenste stuk meet 27,5 X 41 cm, het onderste 19,5 Xx 45 cm.* Omdat juist op het smallere stuk de tekst doorloopt tot de rand van de steen (derde en vierde regel), rijst de vraag of de steen daar besnoeid kan zijn. Concrete aanwijzingen zijn daar echter niet voor. Misschien was de inscriptie een goedkoop product en heeft de steenhouwer twee stukken gebruikt die hij nog had liggen.
Zoals Reijers al opmerkt, moet de steen ooit verplaatst zijn, want hij zit in een gedeelte van de kerk dat in de zeventiende eeuw is verbouwd.5 De barst of breuk die door het bovenste gedeelte loopt, zal wel bij de verplaatsing ontstaan zijn.
De interpretaties in de literatuur
De oudste literatuur die ik heb gevonden, is een artikel van AJ. Reijers in jaargang 1905 van het Bouwkundig weekblad. Reijers geeft een transcriptie van de steen waaruit blijkt dat hij goed gekeken heeft: hij drukt zelfs het overbodige streepje boven ons af. Het laatste woord van de derde regel leest hij als ghebrah. Die lezing lijkt niet juist: zelfs als de steen aan de rechterkant besnoeid is, staat er eerder een t dan een halve h. De keuze voor de -h stuurt natuurlijk de interpretatie, gebrah kan alleen maar als ghebracht opgevat worden. Reijers (p. 44) interpreteert de tekst dan als volgt:
Uit dit versje blijkt, dat men met den bouw in 1408 reeds een eind was gevorderd, en doen we daarbij 123, dan krijgen we 1531. Nu is het zeer wel mogelijk, dat het eerste gedeelte voltooid werd in 1408 en in 1531 een ander gedeelte werd opgeleverd.
Hoever men toen was gevorderd, is moeilijk te zeggen, omdat bovenver- melde gedenksteen herplaatst is in het gedeelte, dat in de 17e eeuw werd verbouwd.
Over het slot van de tekst merkt Reijers op: ‘De twee laatste regels beduiden: “Men wil ontzeggen, dat dit leugen is”
In 1923 komt de steen opnieuw aan de orde, in het deel De provincie Overijsel van de Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst. Een transcriptie is daar natuurlijk niet aanwezig, daar is de lijst te beknopt voor. Over de kerk van Mastenbroek wordt opgemerkt: ‘herhaaldelijk hersteld, o.a. na een brand in 1531 (p. 183). Die zinsnede toont dat de auteurs de inscriptie helemaal hebben gelezen, want anders komt men niet bij het jaartal 1531. Dat zij van een brand spreken, betekent dat zij ghebrat opvatten als ghebrant.
In de literatuur die daarna nog volgt, lijkt de steen nooit meer volledig gelezen te zijn. In een artikel over de stichting van de parochie Mastenbroek uit 1924 schrijft Van Engelen van der Veen:
In de thans nog bestaande kerk is een steen gemetseld met een wel is waar niet geheel duidelijk opschrift, maar waaruit toch te lezen is, dat in 1408 een zeker aantal lagen steenen gelegd was.®
Vervolgens is er het deel Noord- en Oost-Salland van de belangrijke reeks De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. Daar schrijft Ter Kuile:
Een verweerd stuk zandsteen te rechterzijde van de ingang in de zuidelijke muur van het schip draagt het raadselachtige opschrift: Anno mcccc unde viii is dit verc dus veer ghebrant xxiii un... daerbi men vil ons seggen dat dit lagen (leugen) si. [Ik heb in het citaat twee nasaalstrepen opgelost, HM.]7
Ter Kuile plaatst zelf een nasaalstreep boven ghebrat, op de steen is die duidelijk niet aanwezig. Opmerkelijk is dat hij als literatuur over de kerk het artikel van Reijers noemt. Daar had hij een volledige transcriptie kunnen vinden.
Daarna volgen twee andere standaardwerken, respectievelijk handelend over inscripties in Overijssel en over de polder Mastenbroek. In beide is de transcriptie van de steen onvolledig, wat de interpretatie natuurlijk bemoeilijkt:
Wat wonderlijk doet het opschrift aan, in de N.H. Kerk in de polder Mastenbroek. In deze, van vóór 1369 daterende kerk, is een moeilijk leesbare steen geplaatst, waaruit op te maken valt, dat de kerk na een brand in 1408, in 1431 weer is hersteld, en dat er aan de juistheid van deze mededeling door anderen wordt getwijfeld:
Ano MCCCC unde VIII is dit / verc dus veer / ghebrat
XXII un /————— | daerbi men vil ons seggen / dat dit lagen (= leugen) si.®
Het opschrift op de rechter gevelsteen naast de zij-ingang van het huidige kerkgebouw geeft aan, dat de bouw van het éénbeukige stenen bedehuis omstreeks 1408 voltooid moet zijn: ‘Anno mcccc ; viii is dit werc dus veer ghebra(ch)t’.
De laatste auteur negeert dus domweg de tweede helft van de inscriptie. De meest recente literatuur die ik gevonden heb, maakt het echter het bontst:
De bouw is mogelijk in verband te brengen met het niet volkomen duidelijke opschrift dat later rechts naast de ingang is aangebracht. Dat kan gelezen worden als zou de kerk in 1408 zijn afgebrand en in 1428 herbouwd. Na een brand in 1531 is het eenbeukige schip tot stand gekomen.”
Hier wordt de tekst van de steen wel heel vrijmoedig gebruikt. Het is al raar dat het jaartal 1428 genoemd wordt, want zo kan men de steen onmogelijk lezen. Nog veel vreemder is echter dat de auteurs de Mastenbroeker kerk twee keer laten afbranden. Blijkbaar combineren zij de eigen interpretatie van de steen met een interpretatie uit de literatuur en realiseren ze zich niet dat het jaartal 1531 op dezelfde inscriptie teruggaat.

De oplossing

De besproken literatuur toont waar de problemen liggen en welke oplossingen er denkbaar zijn. Het hoofdprobleem lijkt het woordje ghebrat, dat duidelijk corrupt is. Men kan het op twee manieren verbeteren. Enerzijds is het mogelijk dat er een nasaalstreep vergeten is en dat er ghebrant bedoeld wordt. Anderzijds is het denkbaar dat de steenhouwer bij gebrek aan ruimte ghebracht gereduceerd heeft tot ghebrat. Voor beide oplossingen valt wat te zeggen. Voor ghebrant pleit dat het vergeten van een nasaalstreep maar een klein foutje is. Voor ghebra[ch]t spreekt dat het rijmt op acht; het geheel is dan een rijmpje. Wel kan tegen ghebracht aangevoerd worden dat een goede steenhouwer aan het eind van de regel niet in ruimtenood komt. Een steenhouwer begint niet zo maar te hakken, hij tekent de tekst eerst uit.
Doorslaggevend lijkt dat bezwaar niet; misschien is ghebrat een bewuste keuze geweest omdat de regel nogal lang is.
Het tweede probleem is het wonderlijke vervolg van de tekst: ‘xxiii vnde c daer bi …’. Dat leert ons dat de inscriptie uit 1531 dateert, dat is vrijwel zeker. Maar verder? De meest voor de hand liggende interpretatie is: 123 jaar later probeert men ons wijs te maken dat het niet waar is’. Als het om een brand gaat, dan is zo’n mededeling in principe denkbaar. Bij de wederopbouw van de kerk wil men de brand herdenken en de steen noemt zo het jaar van de brand en het jaar van de voltooiing van de herbouwde kerk. Probleem is dan echter dat het onwaarschijnlijk is dat men 123 jaar wacht met de herbouw van een kerk. Dat is heel erg lang. Gaat het daarentegen niet om een brand, maar om een ‘totstandbrenging’ (ghebracht), dan is de mededeling nog veel vreemder. Wie gaat er nou in 1531 nog eens een gedenksteen voor de bouw in 1408 aanbrengen met als argument dat het jaartal in twijfel wordt getrokken? Ik kan me dat moeilijk voorstellen.
In de 35 jaar dat ik de inscriptie ken, heb ik me er vaak het hoofd over gebroken, maar zonder ooit verder te komen, want de tekst zoals die er staat, is hoe dan ook onlogisch. Dat ik nu toch de verklaring kan bieden is dan ook meer geluk dan wijsheid. De oplossing van het raadsel schuilt in een onverwachte hoek.
Wanneer men in een handschrift een passage onbegrijpelijk vindt, dan is het eerste wat men doet een parallelhandschrift zoeken, want in een ander handschrift is de tekst misschien niet bedorven. Bij inscripties denkt men daar niet aan, want inscripties worden niet in veelvoud vervaardigd. Ook de inscriptie van de Mastenbroeker kerk is een unicum. Heel wat minder uniek is echter het rijmpje. Op zoek naar iets heel anders, stuitte ik op de volgende mededeling over de Kamperbuitenpoort te Zwolle:

Want dus las men daar in oude tyden voor uitgehouwen
Als men schreef MCCCC ende acht
Is dit werck sus verre gebracht.
Ik sie 'er bygevoegd in een aantekeninge
LXXX jaren neemt hier by
Men wilt anders seggen dat liegt hy.”

Net zo toevallig vond ik ook nog een tweede paralleltekst. In zijn Desolata Batavia Dominicana noemt De Jonghe een inscriptie in de Broerenkerk te
Zwolle met als tekst:

Als men schreef duysent vijf hondert drie en acht
Werd den eersten Steen aen dese Kerck ghebracht.”

Deze parallelteksten laten zien wat er met onze inscriptie aan de hand is. Duidelijk is nu dat er ghebra{ch]t gelezen moet worden. Men vond het in Zwolle en omstreken aan het eind van de middeleeuwen blijkbaar leuk om op stichtingsstenen een berijmde tekst aan te brengen. Op de meeste jaartallen rijmt niet veel bruikbaars, maar op acht rijmt ghebracht. Nou eindigt maar tien procent van de jaartallen op acht, maar door het jaartal op te knippen valt daar een mouw aan te passen, dan kan het altijd op acht rijmen (1408 + 80; 1503 + 8;1408 + 123).
Het is de bedorven vorm ghebrat die in de steen van Mastenbroek de aandacht trekt, maar de Zwolse inscriptie van 1488 toont dat het echte probleem in het woordje ons van de voorlaatste regel zit. Niemand heeft ooit aan die lezing getwijfeld, ik ook niet. Dat is dom, maar wel verklaarbaar. Men ziet natuurlijk dat er een overbodige afkortingsstreep boven het woord staat, maar stapt daar overheen, want een streepje boven ons kan niets betekenen. Men ziet ook dat de o een rare vorm heeft, maar een lezing ans is zinloos en bovendien lijkt lagen / logen te tonen dat een o hier op een a kan lijken. En zo schuift men de aanwijzingen dat de tekst corrupt is aan de kant omdat men al lezend probeert er zinvolle tekst van te maken: ‘men wil ons seggen’ is goed Nederlands.
Lang geleden vroeg ik Peter Gumbert, hoogleraar Westerse paleografie in Leiden, hoe het toch komt dat de tekst van inscripties veel vaker bedorven is dan die van handschriften. Ik stelde die vraag mede naar aanleiding van de Mastenbroeker inscriptie. Gumbert antwoorde gevat: ‘Nou, dan komt er een man bij de steenhouwer, met een briefje, en die zegt: “Dit moet erop staan”/ Ik heb dat altijd een mooi antwoord gevonden. Het maakt duidelijk dat er door de afstand tussen de opdrachtgever en de uitvoerder heel veel mis kan gaan. Wat ik indertijd niet bevroedde, is dat het met de steen in Mastenbroek waarschijnlijk heel concreet zo gegaan is. De steenhouwer kreeg een briefje waarop stond ‘men wil anders seggen’, waarbij voor anders een afkorting was gebruikt. Men kan anders maar op een paar manieren afkorten: de n kan vervangen worden door een nasaalstreep (vgl. arno) en er kan worden weg- gelaten met behulp van een apostrof (and’s). Beide afkortingswijzen kunnen worden gecombineerd (anders), maar meer mogelijkheden zijn er niet. Er stond dus zeker niet ans, de d wordt altijd geschreven. Om een of andere reden kon de steenhouwer de afkorting niet goed lezen of begreep hij haar niet. Hij heeft er toen maar het beste van gemaakt en ans plus een horizontale streep gehakt. Dat is weliswaar geen goede afkorting, maar de steenhouwer is vermoedelijk zo dicht mogelijk bij de tekst gebleven zoals hij dacht dat die er stond.
De steen zegt dus: ‘In 1408 is dit werk tot zover tot stand gebracht. Je moet er wel 123 bij optellen, anders is het niet waar’.

Besluit

Het geval van de steen in de kerk van Mastenbroek is leerzaam. Het leert dat een kleine fout een tekst onbegrijpelijk kan maken. Het toont dat men nooit op de literatuur moet vertrouwen en dat het naïef is om te denken dat de recentste literatuur de beste zal zijn. Het leert bovendien dat men tegenover de eigen transcriptie net zo kritisch moet staan als tegenover die van een ander: ans met een streep erboven is geen goede afkorting van anders, maar het is ook geen ons.
Wat de bouwgeschiedenis van de Mastenbroeker kerk betreft, een brand is er dus nooit geweest. In 1531 was er iets klaar, misschien de kerk als geheel, maar zoals de oudste literatuur al zegt: ‘Hoever men toen was gevorderd, is moeilijk te zeggen, omdat bovenvermelde gedenksteen herplaatst is in het gedeelte, dat in de 17e eeuw werd verbouwd.”

Noten

1 Van Engelen van der Veen 1924, p. 59 e.v.
2. Van Engelen van der Veen 1924, p. 63.
3. Van-Loey 1980, p. 129.
4. Het geheel is 49 cm hoog. Ik dank de maten aan Harm Mulder (Genemuiden).
5 Reijers 1905, p. 44.
6. Van Engelen van der Veen 1924, p. 63.
7. Ter Kuile1974, p. 47.
8 Te Riet 1977, p. 83.
9 Pereboom 1995, p. 121.
10. Stenvert e.a. 1998, p. 218.
11. Van Hattum 1767-1776, dl. 5, p. 25. In een noot zegt Van Hattum dat hij citeert
‘Uit een handschrift omtrent 1563 gemaakt.
12. De Jonghe 1717, p. 188.
13. Reijers 1905, p. 44.

Bron(nen): 
Herman Mulder
sluiten

Verhaal: Hoe het stil werd in de polder deel 6

Deel 6

Kerkelijke cultuur

De kerkelijke cultuur was behoudend en werd op een bepaald moment zelfs nog veel behoudender. Ontwikkelingen werden argwanend gevolgd. Zo moest er de nodige tegenstand worden overwonnen, voordat er een orgel in de kerk kwam.

In de kerk in Mastenbroek is in 1886 op 24 februari voor de eerste maal een avonddienst gehouden bij petrolie verlichting. Nu ontbrak nog een orgel. Meester Annouw leidde tot hiertoe de kerkzang en sloeg elke regel aan. Toen kwam dominee Kornelis van der Werfhorst, op de kansel. Die was een voorstander van een orgel. Maar nu moest veel tegenstand overwonnen worden. De meeste leden der kerkenraad waren oude mannen, welke steeds werden herbenoemd. Een werd gewipt, die had op zaterdag een koe gesmokkeld en zondagmorgen gezouten en toen aan het nachtmaal deelgenomen. Dat was lang niet, ‘geeft des Keizers wat des Keizers is’. In de notabelenbank zaten veelal jongere mannen. Bij de benoeming zocht men de gemeente af naar personen welke maar zelden in de kerk verschenen om trouwer opkomst te bevorderen.
Maar nu naar het orgel terug, sommigen vonden het niet gepast de stichtelijke kerkzang door muziek te verhogen, anderen meenden dat al was er nu geen veepest, toch de kerk deze uitgave niet gedoogde. Dominee zeide ‘kerk en armen mochten elkaar bijstaan’. Uiteindelijk werd besloten een orgel aan te schaffen. Maar nu, hoe groot en hoe duur? Dominee zeide: ‘voor harmonie is de kerk veel te groot’. Toen zeide een oude boer: ‘o nee nee, dominee gien herremonika in de kerk loaten speulen’. Na veel gescharrel werd een orgel aangeschaft. En de nu reeds lang overleden meester Annouw werd ontslagen als voorzanger.

Einde.

Bron(nen): 
Dit is een gedeelte uit het boek 'Hoe het stil werd in de polder'
Baukelien Koopmans-van der Werff schrijft hier over het leven van haar betovergrootvader Jan Hoekman (1859-1949).
In de cursief aangegeven alinea's is Jan Hoekman zelf aan het woord, omdat hij deze tekst naliet in de achttien vol gepende schriften die hij naliet aan zijn nageslacht.
sluiten

Verhaal: Hoe het stil werd in de polder deel 5

Deel 5

Dominees

Volgens Jan Hoekman was er in de jaren zeventig een overvloed aan dominees. Hoewel de afgelegen polders helemaal niet zulke aantrekkelijke kerkelijke gemeentes waren, kan hij zich een periode herinneren dat er maar liefst twaalf afgestudeerde theologen een proefpreek kwamen houden in Mastenbroek. Als in een soort talentenjacht preekten de jonge theologen naar beste kunnen, in de hoop er te worden beroepen.
Maar voor de gelukkige winnaar van de ‘prekenwedstrijd’ viel het wonen in de polder vaak helemaal niet mee. Ze waren niet gewend in dergelijke afgelegen gebieden te wonen. Vooral de wintermaanden zorgden voor eenzame periodes. De gemeenteleden probeerden dan ook goed voor hun dominee en zijn vrouw ‘de juffrouw’ te zorgen, zodat ze het er een beetje konden uithouden.

In de herfst werd de jonge juffrouw door enkele boerinnen bijgestaan bij de inmaak van bonen, kool enzovoort. De dominee moest ook een koe slachten, want wie zou hem in de winter vlees bezorgen? Zo kochten bijvoorbeeld vier boeren een vette koe op zijn orders. Samen met hun vrouwen gingen ze dan naar de dominee om te slachten. De koe van de dominee viel altijd mee, veel vet en zwaar gewicht. De mannen moesten slachten, afhakken, zouten enzovoort. De vrouwen zorgden voor de worstmakerij. Zo had men daar minstens twee dagen pret, dit bracht dominee en gemeenteleden nader tot elkaar. Zij brachten veel bezoeken en de omgang werd zeer hartelijk.

Doordat niet iedere dominee goed aarde in de afgelegen polder, vertrokken enkelen ook weer erg snel zodra elders een gemeente vacant was. Zo waren er jonge ongehuwde dominees die wel een relatie hadden, maar wier verloofde niet wilde wonen op een plek met zoveel water en zulke slechte wegen. Ook gebeurde het wel dat de dominees die al wel waren getrouwd, alsnog vaak alleen in de polder zaten. Als bijvoorbeeld hun echtgenote zwanger was, verbleef zij weken bij haar ouders in afwachting van de bevalling.

Wordt vervolgd!

Bron(nen): 
Dit is een gedeelte uit het boek 'Hoe het stil werd in de polder'
Baukelien Koopmans-van der Werff schrijft hier over het leven van haar betovergrootvader Jan Hoekman (1859-1949).
In de cursief aangegeven alinea's is Jan Hoekman zelf aan het woord, omdat hij deze tekst naliet in de achttien vol gepende schriften die hij naliet aan zijn nageslacht.
sluiten

Verhaal: Hoe het stil werd in de polder deel 4

Deel 4

Klokkenluiden

In het laatste schooljaar mocht Jan Hoekman de schoolmeester vaak vervangen bij het klokkenluiden. Meester was namelijk tevens klokkenluider, maar als om negen uur ’s ochtends een overlijden bekendgemaakt moest worden via het klokkenluiden, kon hij niet in de toren klimmen om te ‘kleepen’. Dit was dan de taak van Jan Hoekman.

In het midden van de beide klokken hing een zware kogel aan een snoer. Als nu een man overleden was, dan sloeg men driemaal vlug achter elkaar de bal tegen de klok, met kleine tussenruimte weer driemaal, weer kleine ruimte en dan voor de derde maal. Dus driemaal drie voor een man, driemaal twee voor een vrouw en tweemaal twee voor een kind. Dan stond onder in de toren bij het touw van iedere klok een man. Na het kleepen riep ik naar beneden, ‘nu maar’. En dan begonnen die twee mannen te luiden.

Werd iemand begraven was het kleepen evenzo. Maar dan waren er vier luiders en die waren ook wel nodig, het was zwaar werk. Toen ik 16 of 17 jaar was moest ik ook mee toen een kind uit de buurt werd begraven. Bij aankomst bleek het graf te klein, dat moest de grafdelver vergroten en wij moesten steeds doorluiden. Wij stonden in ons hemd en onderbroek en waren nog nat van het zweet.

Wordt vervolgd!

Bron(nen): 
Dit is een gedeelte uit het boek 'Hoe het stil werd in de polder'
Baukelien Koopmans-van der Werff schrijft hier over het leven van haar betovergrootvader Jan Hoekman (1859-1949).
In de cursief aangegeven alinea's is Jan Hoekman zelf aan het woord, omdat hij deze tekst naliet in de achttien vol gepende schriften die hij naliet aan zijn nageslacht.
sluiten

Verhaal: Hoe het stil werd in de polder deel 3

Deel 3

Stoomgemaal

De wegen verbeterden pas aanzienlijk in de jaren ’80. Dit kwam door de bouw van een tweede stoomgemaal. Het eerste stoomgemaal was al in 1858 geplaatst, maar dit had niet voldoende capaciteit om de hele polder in de winter droog te houden.

In 1872 brak er iets aan het stoomgemaal en duurde het lang voor dit hersteld was. Het gevolg was dat dit jaar alle lage landen om de Mastenbroeker kerk, het Aandrik, Drie bruggen, Papenkop enzovoort in mei nog blank stonden en het bijna juni was voor het vee in de weide kon.

Toen zag men meer en meer in dat een tweede stoomgemaal gebouwd moest worden. Voor de bouw van dit tweede stoomgemaal moest meer tegenstand overwonnen worden. Boeren die grond hadden in hoger gelegen delen van de polder voelden er weinig voor, omdat het bouwen van een tweede gemaal met verhoging van polderlasten gepaard zou gaan. De voorstanders voerden aan dat men dan steeds boven water zou blijven, de bemesting meer nut zou hebben en men kreeg geen hooi in het water enzovoort. De tegenstanders moesten het afleggen en in 1880 werd het tweede gemaal gebouwd. Daarna bleef de polder ook in de winter boven water.

Toen gingen stemmen op om de wegen te verharden. Vele der oudere boeren waren daar tegen. De polderlasten waren door het plaatsen van die twee stoomgemalen reeds zo verhoogd dat het niet geraden was nu de wegen te verharden. Maar na lang wikken en wegen werd toch tot verharde wegen besloten, en niemand zou nu de oude toestand terug wensen.

Wordt vervolgd!

Bron(nen): 
Dit is een gedeelte uit het boek 'Hoe het stil werd in de polder'
Baukelien Koopmans-van der Werff schrijft hier over het leven van haar betovergrootvader Jan Hoekman (1859-1949).
In de cursief aangegeven alinea's is Jan Hoekman zelf aan het woord, omdat hij deze tekst naliet in de achttien vol gepende schriften die hij naliet aan zijn nageslacht.
sluiten

Verhaal: Hoe het stil werd in de polder deel 2

Deel 2

Met paarden ploeteren over baggerwegen

De wegen waren in die periode nog erg slecht. Rondom de polder waren grindwegen, maar voordat de boeren die konden bereiken, moest eerst een eind worden geploeterd over ‘baggerwegen’, zoals Jan Hoekman ze noemde. De wegen in de polder kwamen pas in het voorjaar weer boven water en moesten dan worden verhoogd om boven de waterspiegel te blijven.

Nu waren deze wegen in de zomer soms heel mooi. Maar met een weinig regen had men al kuilen en soms gaten zo diep dat men niet wist hoe met een vracht hooi het was te berijden. Ik haalde eens met mijn stiefvader een klein vrachtje hooi uit de Rietsteeg in Mastenbroek. Bij de zogenaamde Papekop zakten de wielen door de weg, tot de assen toe. De twee paarden konden die er niet uithalen zonder afladen, hoewel de vracht geen 500 kilo was. Ik schrijf dit als bewijs hoe toen de wegen waren. Van half oktober tot half maart waren zij helemaal niet te berijden. Tenzij met vorst over de bevroren kluiten. Gedurende de winter waren alle lage landen onder water en ook lage delen der wegen, zodat alle vervoer met bok, schuit of trekschuit plaats had. Soms moesten de kinderen met de schuit naar school gebracht worden en afgehaald. Zondags ging men winter en zomer met de schuit naar de kerk. Dan moest er een paard voor, dat heb ik menigmaal bereden. Ook wel dat einden van 20 meter onder water stonden. Dit was wel te doen, omdat de wegen recht waren. Maar omdat niets te zien was, zonk men soms in diepe kuilen wat voor het paard gevaarlijk was. Zulke plaatsen moesten in stap bereden worden.
Naar de markt maakte men van de trekschuit gebruik. Begon het te vriezen dan moest men wachten tot het ijs houden kon. Dat was een grote ontspanning: schaatsen rijden, vooral voor de jeugd, maar men zag soms ook wel oude mensen zwieren.

Wordt vervolgd!

Bron(nen): 
Dit is een gedeelte uit het boek 'Hoe het stil werd in de polder'
Baukelien Koopmans-van der Werff schrijft hier over het leven van haar betovergrootvader Jan Hoekman (1859-1949).
In de cursief aangegeven alinea's is Jan Hoekman zelf aan het woord, omdat hij deze tekst naliet in de achttien vol gepende schriften die hij naliet aan zijn nageslacht.
sluiten

Verhaal: Hoe het stil werd in de polder deel 1

Deel 1

Werkzaamheden in de winter rond 1870

In de winter was het rustig op de boerderij. Niet alleen hoefde het land niet te worden bewerkt, wegen en land lagen nu ook vaak onder water, waardoor de boerderij te voet of met paard en wagen onbereikbaar was geworden. De boerenfamilies in de polders Mastenbroek en Kampereiland beleefden dan geïsoleerde periodes. Deze periodes werden onderbroken als koning winter langs kwam, waarbij al schaatsend hun wereld plotseling veel groter werd.
Het winterseizoen op de terp werd nuttig besteed aan onderhoud van de onderkomens en het maken van gereedschappen en andere benodigdheden. Als het donker werd, zat het gezin bij de tafel of de vuurplaat en verrichtte handwerk. Midden op de tafel stond een blikken lampje met katoen en patentolie. Wie er dichtbij zat, kon net genoeg zien om het gaatje in de kous te stoppen. Lezen was ’s avonds dus niet mogelijk.
De vrouwen waren in de weer met het maken en herstellen van kleding en de mannen maakten bijvoorbeeld visnetten, schoenen, laarzen, kerkstoven en mesheften.

Overdag waren ze, behalve met de dagelijkse zaken zoals het verzorgen van het vee, bezig met hout. Bomen werden omgehakt en daarvan werd van alles gemaakt. Boeren die iets minder handig waren, of een klein gezin hadden, huurden ook wel voor een paar dagen een timmerman in.

Men hakte in de hagen een boom om en zaagde en kloofde deze naar gelang men er van maken wou. Hetzij disselboom, een span, evenaar en knuppels, kruiwagen en zeisenbomen, harkebalken enzovoort. Harkestelen waren in het wilgenhout wel te vinden.

Een es werd na het omhakken eerst in de sloot gelegd en pas na een jaar gebruikt. De bast liet dan mooi los. Hier werden vooral ‘bruggebomen’ van gemaakt. Het wilgenhout werd elke vier jaar gehakt. De zwaarste staken gebruikte men bijvoorbeeld voor de koestal. De iets minder dikke takken genaamd vlekenstaken en de dunnere takjes, het vlekenhout, werden verwerkt tot ‘vleken’. De rest van het wilgenhout werd gebruikt als brandhout.

Van de vlekenstaken zette men er elf op een rij, vlocht het vlekenhout erdoor en omheen tot manshoogte, en men had een ‘vleken’. Drie van zulke vlekens en zes bruggebomen, vormden samen een brug, belegd met strooiing deed deze dienst voor alle vervoer van hooi, mest en vee.
Verder plaatste men enige vlekenstaken in een cirkel dicht bij de weide in de hagen en vlocht deze dicht met vlekenhout. Enige staken werden schuin omhoog gezet tot spits en dan belegd met riet wat de sloot wel gaf. Het benedenste deel aan de buitenzijde werd bestreken met koemest en men had een mooi tochtvrij huisje voor de landvarkens. Bedenk eens, alles voor niets! Nu is voor elke stuk land waar het nodig is een vaste brug, en een mooi door de timmerman gemaakt landhuisje voor de varkens, maar dat kost heel wat geld, wat toen bij velen niet was.

Een ander klusje dat werd gedaan, was het maken van touw en zwavelstokjes van hennep.

Hennep groeide aan de noordkant van het huis. Hennep was een plant van meer dan manshoogte, geleek veel op brandnetels. De juiste bereiding weet ik niet meer, ik was nog maar een kind. Als de hennep rijp was sneed of plukte men ze en legde ze in de sloot, naar ik meen om te ‘reuten’, daarna drogen. Dan viel het houterige deel weg en bleven de vezels over, die werden dan gehekeld, dat wil zeggen door een rij tanden getrokken en de hennep was klaar. De touwslager maakte daar voor de boer alle maar benodigde touw van. Een betere soort dan nu veel in de handel is. Van die gebroken stengels heb ik veel aan reepjes helpen snijden en aan bosjes binden. De puntjes doopten we in zwavel. Zo hadden we de beste zwavelstokjes, zoals toen de bedelaars aanboden. Lucifers bestonden niet, wel waskaarsjes maar die waren te duur.

Wordt vervolgd!

Bron(nen): 
Dit is een gedeelte uit het boek 'Hoe het stil werd in de polder'
Baukelien Koopmans-van der Werff schrijft hier over het leven van haar betovergrootvader Jan Hoekman (1859-1949).
In de cursief aangegeven alinea's is Jan Hoekman zelf aan het woord, omdat hij deze tekst naliet in de achttien vol gepende schriften die hij naliet aan zijn nageslacht.
sluiten

Verhaal: Kerstmis

Kerstmis is het feest van licht in de duisternis. Niet gemakkelijk voor te stellen tegenwoordig, maar in mijn jeugd, zo’n zeventig jaar geleden, was dit heel duidelijk te zien. Wij moesten ons behelpen zonder elektriciteit, waardoor alles maar matig was verlicht. Vooral in de donkere dagen voor dit grote feest. Op Kerstmorgen kwam hier duidelijk verandering in, want dan werden er extra kaarsen voor de dag gehaald, om ook de kerstkribbe in ’t volle licht te zetten. Moe wekte de kinderen die nog warm tussen de vochtige dekens lagen te snurken en stuurde hen naar de koude pomp op de deel om de slaap uit hun ogen te wassen. Wij hoorden daar duidelijk waar Va gehaast de koeien aan ’t melken was. Hij moest opschieten om op tijd in de Nachtmis te komen. Hij moest zijn beste pak nog aantrekken, het paard uit de stal halen, de lantaarns op de ‘tentwagen’ aansteken, enzovoort. Eten was er niet bij, want hij moest ‘ter communie’, dus nuchter blijven.

Soms konden wij meerijden met de buren die een wat duurdere en meer comfortabele ‘brik’ hadden om ons naar de kerk te vervoeren. Wij vonden dit niet zo geweldig vanwege de naar kamfer geurende oude buurvrouw. Zij had, om het feest extra luister bij te zetten, haar beste krakende kleren en Saksische hoofdtooi uit de kast opgediept en zat daar dan, in kamfergeuren gehuld en zonder een woord te uiten, naast ons in de wagen met haar voeten op een rokende turfstoof geplant. Je kon alleen maar een klein stukje zien van de donkere, smalle dijk als we zo rond vijf uur in de vroege morgen op de lichtjes van ’t verre Hasselt afdraafden.

Bij de kerk aangekomen, werden wij geloosd, waarna Va wegreed om het paard ergens te stallen. De geuren van brandende kaarsen, stoven met smeulende turf, wierook, kamferballen, en goedkope eau de cologne sloegen je tegen het lijf als je de kerk binnenkwam. De kribbe stond al in volle glorie te wachten op de gelovigen om een kaars op te steken. De vrouwen moesten links en de mannen rechts in de banken zitten, staan of knielen. Bijna iedereen had daar een vaste plaats, waarvoor ieder jaar een bijdrage moest worden betaald. Het duurde meestal niet lang voordat Va al prevelend en met de rozenkrans in zijn koude bevende handen, door al de vermoeienissen in slaap sukkelde. Even ontwaakte hij dan bij het begin van de speciale Kerstpreek, maar tegen de tijd dat de pastoor probeerde duidelijk te maken dat de wereld maar slecht en zondig was, was hij meestal alweer vertrokken.

Ik heb nooit begrepen of Va zich ook maar enigszins schuldig voelde als de pastoor stond te verkondigen dat wij eigenlijk allemaal heel wat fouten op ons geweten hadden en Jezus zich genoodzaakt had gevoeld om op Kerstmis naar de aarde te komen om ons uit de brand te helpen. De nadruk werd altijd gelegd op de noodzaak om vooral ‘kuis’ te leven, op het afschuwelijke van onreine gedachten, handelingen en verlangens. Vermaningen die het leven (vooral ’s nachts tussen de vochtige dekens) voor veel godvrezende toehoorders niet gemakkelijker maakten.

Het gebruik was dat je na de Nachtmis bleef zitten. De organist begon dan kerstliedjes te spelen die door de gelovigen uit volle borst werden meegezongen. Va was dan wat bijgeslapen en liet zich niet onbetuigd. Voor ons was het overduidelijk dat dit voor hem het hoogtepunt van de mis betekende. Intussen (waarschijnlijk om tijd te besparen, want de gelovigen begonnen behoorlijk hongerig te worden) begon de ‘Dageraadsmis’ al, die in stilte en in vliegende vaart werd ‘gelezen’. Hierna volgde de ‘Dagmis’, maar deze werd alleen nog maar bijgewoond door enkele bijzonder vrome zielen die niet van ophouden wisten, aangevuld met enkele vers aangekomen gelovige langslapers, die kennelijk geen behoefte hadden aan gepreek en gezang. Va had er tegen die tijd wel goed genoeg van en spoorde ons aan om zo vlug mogelijk de benen te nemen.

Thuis aangekomen stookten we de kachel op om onze verkleumde ledematen te warmen en Moe dekte intussen verwonderlijk snel de tafel. Voordat we aanvielen om onze hongerige magen te vullen, moesten we echter opnieuw bidden, maar dan was ’t toch eindelijk echt feest voor ons. Ook omdat Moe dan jarig was. Haar verjaardag werd op 2e Kerstdag nog eens extra gevierd met een feestelijke maaltijd. Meestal waren ook enkele ooms en tantes dan van de partij, maar die kwamen alleen maar als ’t goed weer was en zij zonder problemen over de dijk konden fietsen. Bij deze bijzondere gelegenheid kwam er altijd ‘sterke drank’ op tafel en Va mocht dan met instemming van Moe de jenever en brandewijn voor de dag halen. De vrouwen vergenoegden zich met advocaat, ‘boerenjongens’ en slappe zoete wijn. De stemming was dan meestal erg opgewekt. Ook al door de humoristische grappen en grollen van vooral ome Kees en ome Jans, die af en toe op de vingers werden getikt door Moe of één van de tantes, die dan waarschijnlijk nog erg sterk onder de indruk waren van de ernstige vermaningen van ‘meneer’ pastoor. Bij Va was hiervan maar weinig blijven hangen. Hij geloofde het wel!

Bron(nen): 
Verhaal: Frans van de Vegte
sluiten

Verhaal: Hooien op zondag

Op een zondag begin jaren '30 werd deze foto gemaakt op de Molenwaard in Hasselt.

Tijdens de kerkdienst van de Rooms-Katholieke Kerk in Hasselt (deze stond toen nog aan de Hoogstraat in Hasselt) kwam door een noordwesten wind het water opzetten in het Zwarte Water. Dit was na de dienst het gesprek van de dag. Het land zou onderlopen en daardoor kwam de hooi-oogst in gevaar. Toen werd aan de pastoor gevraagd of ze het hooi die dag mochten ophalen. De pastoor gaf hen dispensatie van de zondagsrust en met burenhulp werd het hooi binnengehaald.

Waar nu de jachthaven ligt, was vroeger de Molenwaard.

Bron(nen): 
Tekst: Bernard Reuvekamp
Bron: familie Haverink
Foto: familie Haverink
sluiten

Verhaal: Begraven in de kerk van Mastenbroek

Vroeger was begraven worden in de kerk, voor wie het zich permitteren kon want gratis was het meestal niet, een voorrecht. Zelfs de plaats daar had een betekenis: hoe dichter bij het altaar, hoe beter voor “later”. In het geval van familiegraven was het lichten van de steen voor een volgende begrafenis niet altijd een pretje. De uitdrukking “rijke stinkerd” vindt hier zijn oorsprong.

Verbod
Het gebruik is lang blijven bestaan. Ook in de kerk van Mastenbroek, hoewel daar nu niets meer van te zien of te merken is. Napoleon, toen ook hier aan de macht, verbood het in 1804. Maar na zijn val in 1813 keerde het gebruik terug, hoewel minder algemeen, zelf ook in Mastenbroek. In 1829 werd het gebruik van kerkgraven, ook om hygiënische redenen, door de overheid definitief weer verboden. Niet alle kerken hielden zich daaraan stipt, maar het werd wel steeds meer uitzondering.

Het Begrafenis Register van de kerk van Mastenbroek van 1778, zoals de titelpagina vermeldt, is gelukkig bewaard gebleven, compleet met plattegrond van de graven in de kerk, zoals op de foto te zien is.

Familiegraven en 'kerkgraven'
Er waren graven “van de kerk” en er waren eigen graven, die echter ook weer konden worden doorverkocht aan een andere familie. Alles werd nauwkeurig geregistreerd. Voor die eigen graven moest wel jaarlijks een bijdrage worden betaald. In het jaar 1800 was dat 6 stuiver per graf.

Het kwam voor dat één familie meerdere graven bezat. In één van die gevallen, van Willem Arents, graf nr. 50, is volgens het boek uitsluitend gebruikt voor zijn echtgenote Egbertjen (Tymons Kock) in 1798 en voor hemzelf in 1809. Het andere, naastgelegen graf nr. 36, voor meerdere familieleden tussen 1788 en 1798. Deze graven zijn waarschijnlijk nooit meer doorverkocht; het register zegt daarover niets.

Volgens het Register vond de laatste begrafenis in de kerk van Mastenbroek plaats op 30 April 1814. toen iemand met de naam Hendrik Teunis daar zijn laatste rustplaats vond.

Bron(nen): 
Bronnen: Historisch Centrum Overijssel – Zwolle, Archief kerk Mastenbroek, eigen onderzoek F. van’t Spijker.
Auteur: F. van 't Spijker
Foto's: Fam. van 't Spijker, HCO, archief kerk Mastenbroek

Pagina's

Subscribe to RSS - kerk & kerkelijk leven